Raad van State


verdicts.verdict_details verdicts.verdict_details

Uitspraak

Zaaknummer: 200704183/1 en 200704183/2
Publicatie datum: woensdag 18 juli 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Beemster Proceduresoort: Voorlopige voorziening / hoofdzaak Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Bestuursdwang / Dwangsom
---

200704183/1 en 200704183/2.
Datum uitspraak: 18 juli 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

(appellanten), wonend te (woonplaats),

en

het college van burgemeester en wethouders van Beemster, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2006 heeft verweerder een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot de inrichting van (vergunninghoudster) op het perceel (locatie) te (plaats), afgewezen.

Bij besluit van 21 mei 2007, verzonden op 22 mei 2007, heeft verweerder het door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 4 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 10 juni 2007. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2007, waar appellanten in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J.R. Mesa, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord (vergunninghoudster), vertegenwoordigd door (gemachtigde).

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.


2. Overwegingen

2.1. Ter zitting hebben appellanten het verzoek en het beroep, voor zover die betrekking hebben op niet-milieurechtelijke aspecten, ingetrokken.

2.2. Appellanten stellen dat verweerder hun bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Zij betwisten dat de inrichting valt onder de werking van het Besluit glastuinbouw (hierna: het Besluit). De hoofdactiviteit van de inrichting bestaat volgens hen uit het stallen van caravans, zodat de inrichting ofwel vergunningplichtig is, ofwel onder de werking van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer valt. Het stallen van een groot aantal caravans, waarin mogelijk gasflessen worden opgeslagen, levert volgens hen een brandgevaarlijke situatie op. Nu een vergunning en de daarbij behorende voorschriften met betrekking tot brandveiligheid ontbreken en de in dat kader relevante voorschriften uit de bijlage bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer niet in acht worden genomen, is de externe veiligheid niet gewaarborgd, aldus appellanten.

2.2.1. Verweerder stelt dat de inrichting in hoofdzaak een glastuinbouwbedrijf is, met als nevenactiviteiten het bieden van gelegenheid tot caravanstalling en het voeren van een winkel voor tuinartikelen, planten, bloemen en groenten. Volgens hem moet de inrichting worden aangemerkt als een glastuinbouwbedrijf type B in de zin van het Besluit.

2.2.2. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid en onder b, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt dit verbod niet voor inrichtingen die behoren tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin de bij die algemene maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Het Besluit is een dergelijke algemene maatregel van bestuur.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit wordt, zover hier van belang, onder een glastuinbouwbouwbedrijf verstaan een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd tot het onder een permanente opstand van glas of van kunststof telen van gewassen.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit wordt, voor zover hier van belang, onder een glastuinbouwbouwbedrijf type A verstaan een glastuinbouwbedrijf waarvoor de verboden bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer blijven bestaan, omdat één van de in dit artikelonderdeel genoemde omstandigheden zich voordoet.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit wordt onder een glastuinbouwbedrijf type B verstaan een glastuinbouwbedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf type A.

Ingevolge voorschrift 1.6.2, aanhef en onder e, van bijlage 2 van het Besluit moeten gasflessen, voor zover hier van belang, waarin meer dan 115 liter liter aan brandbare gassen aanwezig is, worden opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde kast, kluis, opslaggebouw of buitenopslag.

2.2.3. Uit de stukken, alsmede het verhandelde ter zitting, blijkt dat de inrichting sinds enige jaren zowel voor glastuinbouw als voor de stalling van caravans wordt gebruikt. Het stallen van caravans binnen de inrichting vindt plaats op een oppervlakte van 3750 m2 van in totaal 9194 m2 . Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat, hoewel in de inrichting ook caravans worden gestald, de glastuinbouw de belangrijkste activiteit binnen de inrichting vormt. De inrichting is geen glastuinbouwbedrijf type A, zodat de inrichting moet worden aangemerkt als een glastuinbouwbedrijf type B, waarvoor de voorschriften van het Besluit glastuinbouw gelden.

2.2.4. Gesteld noch gebleken is dat de in bijlage 2 bij het Besluit glastuinbouw opgenomen voorschriften die betrekking hebben op veiligheid worden overtreden. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft verweerder reeds meerdere malen, laatstelijk in maart 2007, geconstateerd dat binnen de inrichting geen gasflessen worden opgeslagen waarin meer dan 115 liter aan brandbare gassen aanwezig is. Evenmin worden gasflessen bewaard in caravans. De firma Slot heeft erop gewezen dat met alle personen die een caravan binnen de inrichting stallen, contractueel wordt vastgelegd dat er geen gasflessen in de caravan mogen achterblijven en dat er geen gasflessen afkomstig uit de caravans op het terrein worden opgeslagen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder dan ook terecht geconcludeerd dat hij niet bevoegd was om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen en het tegen het besluit van 21 december 2006 gemaakte bezwaar terecht ongegrond verklaard.

2.3. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.4. Het beroep is ongegrond.

2.5. Gelet op het vorengaande wijst de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening af.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep ongegrond;

II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007

407-489.