Raad van State


Uitspraak

Zaaknummer: 200702667/1 en 200702667/2
Publicatie datum: maandag 16 juli 2007
Tegen: provinciale staten van Zuid-Holland Proceduresoort: Voorlopige voorziening / hoofdzaak Rechtsgebied: Kamer 1 - RO - Zuid-Holland

---

200702667/1 en 200702667/2.
Datum uitspraak: 16 juli 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

, wonend te ,

en

provinciale staten van Zuid-Holland,
verweerders.


1. Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2006 hebben verweerders het streekplan "Partiële herziening van het streekplan Zuid-Holland Oost 2003, reparatie bebouwingscontouren c.a." vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 13 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 13 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2007, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Verweerders hebben geen verweerschrift ingediend.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, juridisch adviseur, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. C.S. Wieles en mr. I.T.F. Vermeulen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord het college van burgemeester en wethouders van Bergambacht, vertegenwoordigd door D. Blok, wethouder, en , vertegenwoordigd door mr. J.R. Vermeulen, advocaat te Rotterdam.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.


2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat het beroep van appellanten niet is gericht tegen een concrete beleidsbeslissing in de zin van artikel 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en dat de Afdeling derhalve onbevoegd is van het beroep kennis te nemen.

2.3. Ingevolge artikel 4a, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kunnen provinciale staten voor één of meer gedeelten of voor het gehele gebied der provincie een streekplan vaststellen, waarin de toekomstige ontwikkeling van het in het plan begrepen gebied in hoofdlijnen wordt aangegeven, alsmede een vastgesteld streekplan herzien.

Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kan door een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep worden ingesteld tegen een concrete beleidsbeslissing, een herziening of een intrekking daarvan, opgenomen in een streekplan.

Ingevolge artikel 1 van de WRO wordt onder een concrete beleidsbeslissing verstaan een als zodanig door het bestuursorgaan aangegeven besluit in een planologische kernbeslissing, een streekplan of een regionaal structuurplan.

Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) wordt in een streekplan een concrete beleidsbeslissing als zodanig in de tekst of op de kaart benoemd en herkenbaar aangegeven.

2.4. Uit deze bepalingen volgt dat de Afdeling met betrekking tot een vastgesteld of herzien streekplan slechts bevoegd is te oordelen over beroepen die zijn gericht tegen daarin vervatte concrete beleidsbeslissingen. Indien een beroep is gericht tegen een niet door het bestuursorgaan als concrete beleidsbeslissing aangegeven onderdeel van een streekplan, is het niet gericht tegen een concrete beleidsbeslissing in de zin van artikel 1 van de WRO; de Afdeling is onbevoegd van zon beroep kennis te nemen.

2.5. Indien een beroep ertoe strekt dat een beleidsuitspraak van het bestuursorgaan dat een streekplan kan vaststellen als een concrete beleidsbeslissing in een streekplan had moeten worden opgenomen, moet dit beroep worden opgevat als een beroep tegen een weigering om een concrete beleidsbeslissing te nemen. De Voorzitter overweegt daaromtrent dat uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 1 van de WRO (Kamerstukken II, 1996/1997, 25 311, nr. 3, p. 13-15 en nr. 6, p. 43-45) blijkt dat de wetgever de bevoegdheid om te beslissen welke beleidsuitspraken als een concrete beleidsbeslissing moeten worden gezien, bewust uitsluitend aan het bestuursorgaan dat het plan vaststelt, heeft willen toekennen. Daarmee werd beoogd te voorkomen dat een rechter in beroep aan beleidsuitspraken de status van "concrete beleidsbeslissing" zou kunnen toekennen, waar het vaststellend bestuursorgaan niet voor die status heeft gekozen. In verband hiermee is de beroepsmogelijkheid inzake de vaststelling of herziening van een streekplan uitdrukkelijk beperkt tot de in dit plan door het bestuursorgaan als zodanig aangegeven concrete beleidsbeslissingen. Alle overige onderdelen van een streekplan zijn op de bij artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) behorende zogenoemde negatieve lijst geplaatst en daarmee van de mogelijkheid tot het instellen van beroep uitgesloten.

Voor zover ingevolge artikel 6:2 van de Awb de schriftelijke weigering om een besluit te nemen voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld, overweegt de Voorzitter dat dit artikel ten aanzien van de weigering om een concrete beleidsbeslissing te nemen, toepassing mist. Toepassing van artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb, stuit af op de hiervoor gebleken bedoeling van de wetgever bij de totstandkoming van de artikelen 1 en 54, tweede lid, aanhef en onder a, van de WRO. Dit betekent dat de uitzondering van de concrete beleidsbeslissing in de negatieve lijst beperkt dient te worden opgevat. Deze heeft geen betrekking op de weigering een concrete beleidsbeslissing te nemen.

Indien derhalve een beroep is gericht tegen een weigering om een concrete beleidsbeslissing te nemen, is de Afdeling onbevoegd van zon beroep kennis te nemen.

2.6. De Voorzitter stelt vast dat de partiële herziening ziet op de reparatie van de door de Afdeling bij uitspraak van 8 december 2004, nr. 200308003/1, vernietigde bebouwingscontouren.

In de onderhavige partiële herziening is onder meer het volgende opgenomen:

"De in paragraaf 6.1 van het streekplan Zuid-Holland Oost 2003 opgenomen CBB 1, Bebouwingscontouren:

'De op de plankaart ingetekende en in de Bijlage Bebouwingscontouren gedetailleerd weergegeven bebouwingscontouren geven de grenzen aan van het stedelijk gebied, met inbegrip van de te ontwikkelen gebieden' komt als gevolg van de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te vervallen. Door middel van deze partiële herziening worden de bebouwingscontouren in het op kaart 1 behorend bij deze herziening afgebeelde deel van het streekplangebied Zuid-Holland Oost, opnieuw en in sommige gevallen in verbeterde vorm, vastgelegd. De juridische status van de bebouwingscontouren en de wijze waarop bij het toetsen van bestemmingsplannen met deze contouren zal worden omgegaan, zijn neergelegd in een drietal Structurerende Elementen (SE)."

2.7. Appellanten betogen dat de aanpassing van de bebouwingscontour rondom het bedrijf van in de gemeente Bergambacht zodanige ruimtelijke gevolgen heeft dat deze bebouwingscontour dient te worden beschouwd als een concrete beleidsbeslissing. Gelet op artikel 1 van de WRO waarin is bepaald dat onder een concrete beleidsbeslissing wordt verstaan een als zodanig door het bestuursorgaan aangegeven besluit, volgt de Voorzitter appellanten niet in deze stelling. Voor zover het beroep van appellanten moet worden opgevat als gericht tegen de herziening voor zover hierin ten onrechte geen concrete beleidsbeslissing is opgenomen ten aanzien van de voornoemde bebouwingscontour en daarmee als gericht tegen een weigering om een concrete beleidsbeslissing te nemen, overweegt de Voorzitter als volgt. Uit de overwegingen 2.3. tot en met 2.5. volgt dat tegen de weigering om een concrete beleidsbeslissing te nemen geen beroep openstaat en dat de Afdeling derhalve onbevoegd is om van het beroep kennis te nemen.

2.8. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de Afdeling onbevoegd van het beroep kennis te nemen;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.

w.g. Kosto w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2007

280-500.