European Union



Tweede evaluatieverslag over de stand van omzetting van het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten

Wat is het Europees aanhoudingsbevel?

Bij het kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (hierna "het kaderbesluit" genoemd) is een nieuw instrument voor overlevering van gezochte personen ingevoerd, dat afwijkt van de traditionele uitleveringsprocedure. Anders dan de uitleveringsprocedure is het Europees aanhoudingsbevel immers een volledig rechterlijke procedure (van rechter tot rechter), waarbij de politieke instanties geen rol meer spelen. Het aanhoudingsbevel voert vaste, dwingende proceduretermijnen in, stelt het gebruik van een enkel formulier verplicht en bevat tot slot een regeling inzake een beperkt aantal weigeringsgronden, die limitatief zijn opgesomd in het kaderbesluit.

Wat zijn kaderbesluiten?

Kaderbesluiten zijn verbindend voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat, doch de lidstaten zijn vrij de middelen te kiezen om dat resultaat te bereiken.

Wat omvat de lijst van 32 categorieën strafbare feiten?

Het kaderbesluit bevat een lijst van 32 categorieën strafbare feiten waarvoor de dubbele strafbaarheid niet meer moet worden getoetst indien daarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel van ten minste drie jaar staat. Het vereiste van dubbele strafbaarheid houdt in dat de aangezochte rechterlijke autoriteit een Europees aanhoudingsbevel betreffende een bepaald strafbaar feit slechts kan uitvoeren wanneer dat strafbare feit ook in zijn nationaal recht strafbaar is. Het is dit vereiste dat voor de bovenbedoelde 32 categorieën strafbare feiten is afgeschaft. Dit veronderstelt dus dat de aangezochte staat en de verzoekende staat meer vertrouwen hebben in elkaars respectieve rechtsstelsels. Deze lijst bevat onder andere de deelneming aan een criminele organisatie; terrorisme; mensenhandel; seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie; illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen; illegale handel in wapens, munitie en explosieven; corruptie; fraude; het witwassen van opbrengsten van misdrijven; vervalsing; informaticacriminaliteit; milieumisdrijven; hulp bij illegale binnenkomst en illegaal verblijf; moord en doodslag, zware mishandeling; illegale handel in menselijke organen en weefsels; ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling; racisme en vreemdelingenhaat; georganiseerde of gewapende diefstal; illegale handel in cultuurgoederen; oplichting; namaak; verkrachting, enz.

Hoe werd het verslag opgesteld?

De Commissie heeft de maatregelen geëvalueerd die de 27 lidstaten sinds 2005 tot 1 juni 2007 hebben genomen om het kaderbesluit in nationaal recht om te zetten.

Hiertoe heeft de Commissie zich niet alleen gebaseerd op een analyse van de verschillende nationale wetgevende omzettingsmaatregelen maar ook op de reacties van lidstaten naar aanleiding van het verschijnen van het eerste verslag alsook op de door het secretariaat-generaal van de Raad verstrekte gegevens.

In dit verslag wordt getracht de goede praktijken van de lidstaten in kaart te brengen alsook de nog bestaande moeilijkheden met betrekking tot de omzetting van het Europees aanhoudingsbevel.

Welke goede praktijken worden in het verslag naar voren gebracht?

In de aan het verslag gehechte bijlage, die wordt gepresenteerd als een werkdocument van de Commissie, worden de goede praktijken en de moeilijkheden bij de omzetting van het kaderbesluit in kaart gebracht. Wat de goede praktijken betreft, beklemtoont de Commissie dat de nieuwe nationale wetgevingsmaatregelen van de lidstaten met name de rechtgrondslag nader preciseren, waardoor op nationaal niveau de tenuitvoerlegging van straffen ten aanzien van gezochte personen kon worden hervat, kon worden overgegaan tot de voorlopige aanhouding van personen die het voorwerp uitmaakten van een Interpol-signalering die is opgenomen door een lidstaat die nog niet deelneemt aan het Schengeninformatiesysteem, en accessoire overlevering mogelijk was.

Welke tekortkomingen zijn er in het verslag vermeld?

De grootste moeilijkheid houdt verband met het feit dat de artikelen van het kaderbesluit die betrekking hebben op de facultatieve en verplichte weigeringsgronden in verschillende mate zijn omgezet. In artikel 3 van het kaderbesluit is bepaald dat er slechts drie verplichte weigeringsgronden zijn: amnestie, ne bis in idem (niemand mag twee keer worden vervolgd, berecht of gestraft voor dezelfde feiten) en strafrechtelijke minderjarigheid. Artikel 4 bevat slechts zeven facultatieve weigeringsgronden, die de lidstaten al dan niet kunnen toepassen in hun nationale wetgeving.

Voorts staan sommige lidstaten nog steeds terughoudend tegenover de overlevering van eigen onderdanen en hebben zij op dat gebied het vereiste van dubbele strafbaarheid heringevoerd, waardoor dergelijke overleveringen veel moeilijker verlopen. Aldus hebben die lidstaten de werkingssfeer van het beginsel van wederzijdse erkenning beperkt. Bovendien hebben andere lidstaten de overlevering van eigen onderdanen bemoeilijkt door aanvullende garanties te verlangen die niet in het kaderbesluit zijn opgenomen.

Tot slot zijn er veel problemen gerezen met betrekking tot de aanwijzing van de in de artikelen 6 en 7 van het kaderbesluit bedoelde rechterlijke en centrale autoriteiten. Ofschoon in het kaderbesluit is bepaald dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat is die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van die lidstaat en dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de bevoegde rechterlijke autoriteit is van de uitvoerende lidstaat, hebben sommige lidstaten immers direct of indirect het ministerie van Justitie aangewezen. Andere lidstaten hebben het ministerie van Justitie aangewezen om als centrale autoriteit op te treden door aan dat ministerie soortgelijke bevoegdheden toe te kennen als aan rechterlijke autoriteiten. Dit is in strijd met het kaderbesluit.

In welke lidstaten is het Europees aanhoudingsbevel van toepassing?

Het Europees aanhoudingsbevel is van toepassing in de 27 lidstaten van de Europese Unie, die alle het kaderbesluit hebben omgezet.

Welke feiten vallen onder het Europees aanhoudingsbevel?

Overeenkomstig artikel 32 van het kaderbesluit kunnen lidstaten ervoor kiezen Europese aanhoudingsbevelen alleen uit te voeren met betrekking tot feiten die zijn gepleegd na een bepaalde datum, mits die datum niet later valt dan 7 augustus 2002.

Frankrijk heeft bijvoorbeeld 1 november 1993 als datum gekozen; er kan dus geen Europees aanhoudingsbevel worden uitgevoerd wanneer de feiten zijn gepleegd voor 1 november 1993. Ook Oostenrijk en Italië hebben een verklaring ex artikel 32 afgelegd.

Voorts hebben Tsjechië en Luxemburg een verklaring afgelegd die niet conform is met artikel 32 van het kaderbesluit omdat zij betrekking heeft op Europese aanhoudingsbevelen waarvoor CZ en LU zowel uitvaardigende als ontvangende staat zijn. Voor CZ is dit probleem opgelost met de inwerkingtreding op 1 juli 2006 van een wijziging van de omzettingswet. Bovendien aanvaardt CZ voortaan aanhoudingsbevelen betreffende feiten die zijn gepleegd vóór 1 november 2004, tenzij het gaat om eigen onderdanen, en vaardigt het zelf dergelijke aanhoudingsbevelen uit.

Wanneer het Europees aanhoudingsbevel niet kan worden toegepast, is in het algemeen de gemene uitleveringsregeling of een vereenvoudigde regeling van toepassing.

Welke weigeringsgronden zijn ten onrechte in de nationale wetgevingen opgenomen?

Sommige lidstaten hebben - volledig in strijd met het kaderbesluit - weigeringsgronden toegevoegd die niet in het kaderbesluit zijn opgenomen.

Groot-Brittannië heeft bijvoorbeeld in zijn omzettingswet weigeringsgronden opgenomen die zijn gebaseerd op "passage of time" en "extraneous considerations". Dit is in strijd met het kaderbesluit.

Een ander voorbeeld is Italië dat krachtens zijn omzettingswet overlevering verbiedt wanneer het aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggende feit een politiek misdrijf is. Italië weigert ook in de volgende gevallen een aanhoudingsbevel uit te voeren: het slachtoffer heeft ingestemd met het strafbare feit; de opgeëiste persoon is een Italiaanse burger die niet wist dat het strafbare feit verboden was; de opgeëiste persoon is een zwangere vrouw of moeder van kinderen van minder dan drie jaar die bij haar wonen, tenzij het om bijzonder ernstige feiten gaat; er is sprake van overmacht dan wel van een 'toevallig' gepleegd strafbaar feit; de aan het aanhoudingsbevel ten grondslag liggende bewijsstukken of gronden zijn ontoereikend; in de wetgeving van de uitvaardigende staat gelden er geen beperkingen inzake voorlopige hechtenis (dit is bijvoorbeeld het geval in België en Luxemburg).

In het aan het verslag gehechte werkdocument van de Commissie worden andere voorbeelden gegeven.

Welke landen vaardigen de meeste Europese aanhoudingsbevelen uit?

Volgens de door de lidstaten aan de Raad meegedeelde statistische gegevens betreffende 2005 (document 9005/5/06 REV 5 van 18 januari 2007) zijn de meeste aanhoudingsbevelen uitgevaardigd door Frankrijk: 1 914 op in totaal 6 900 uitgevaardigde aanhoudingsbevelen. Polen is nummer 2 met 1 448 uitgevaardigde aanhoudingsbevelen en daarna volgt Spanje (519).

Welke landen ontvangen de meeste Europese aanhoudingsbevelen?

Voor 2005 (document 9005/5/06 REV 5 van 18 januari 2007) is dat in de eerste plaats het Verenigd Koninkrijk, gevolgd door Spanje, Frankrijk en Nederland.

Wat zijn de kerncijfers betreffende het Europees aanhoudingsbevel?

Zie bijlage.

Wordt overlevering van eigen onderdanen thans door alle lidstaten aanvaard?

Het Europees aanhoudingsbevel heeft de weigering van overlevering op grond van nationaliteit afgeschaft. Deze veralgemening van overlevering van eigen onderdanen is een van de belangrijkste voordelen van het kaderbesluit en heeft in sommige lidstaten geleid tot grondwettelijke problemen.

Twee lidstaten hebben geanticipeerd op deze problemen en hebben ze opgelost vóór de omzetting van het kaderbesluit: Portugal en Slovenië. Ook Frankrijk heeft in maart 2003 zijn grondwet gewijzigd.

In drie andere lidstaten zijn deze problemen pas later aan het licht gekomen:


- in Duitsland is de omzettingswet op 18 juli 2005 nietig verklaard door het Federaal Grondwettelijk Hof. Het desbetreffende arrest heeft de overlevering van Duitse onderdanen verhinderd (doch niet die van buitenlandse onderdanen) en dat tot de inwerkingtreding van de nieuwe wet van 20 juli 2006 op 2 augustus 2006;


- in Polen heeft het Grondwettelijk Hof op 27 april 2005 over deze kwestie een arrest gewezen; het Hof heeft de gevolgen van de gedeeltelijke nietigverklaring van de omzettingswet opgeschort tot 6 november 2006. De wijzigingen zijn tijdig doorgevoerd en sinds 7 november 2006 levert Polen eigen onderdanen over, mits het strafbare feit waarvoor om overlevering wordt verzocht buiten Polen is gepleegd en naar Pools recht een strafbaar feit is; dit is echter nog steeds in strijd met het kaderbesluit;


- tot slot heeft ook het Cyprisch Hooggerechtshof de wet tot omzetting van het Europees aanhoudingsbevel op 7 november 2005 ongrondwettig verklaard. Op 28 juli 2006 is een grondwetswijziging in werking getreden; het aldus gewijzigde artikel 11 voert echter een tijdslimiet in met betrekking tot de mogelijkheid tot overlevering van eigen onderdanen aangezien zij alleen mogelijk is voor feiten die zijn gepleegd na de datum van toetreding van CY tot de Unie, d.w.z. 1 mei 2004.

Welke landen hebben hun grondwet moeten wijzigen om aan het Europees aanhoudingsbevel te voldoen?

Portugal, Frankrijk, Slovenië, Polen en Cyprus (zie de vraag hierboven: "Wordt de overlevering van eigen onderdanen thans door alle lidstaten aanvaard?").

Worden de grondrechten in het kader van het Europees aanhoudingsbevel voldoende beschermd?

Ja. De verplichting voor alle lidstaten om de grondrechten te eerbiedigen is neergelegd in het kaderbesluit. Meer bepaald wordt daarnaar verwezen in de overwegingen 12 en 13 alsook in artikel 1, lid 3. Aldus wordt in artikel 1, lid 3, uitdrukkelijk bepaald dat het kaderbesluit niet tot gevolg kan hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.

Om meer te weten te komen over de activiteiten van vicevoorzitter Frattini, kunt u zijn website raadplegen:

http://www.ec.europa.eu/commission_barroso/frattini/index_en.htm..