Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Antwoord op de schriftelijke vragen van de Vaste Kamer Commissie voor Onderwijs
Cultuur en Wetenschap aan de staatsecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
over de uitstroom van leerlingen uit het praktijkonderwijs (Betreft Kamerstuk 29823,
nr. 12).
1 Welke functie heeft het om in de monitor sectorspecifiek na te gaan in welke
sectoren de leerlingen aan het werk gaan? In hoeverre is het voor scholen mogelijk
om adequaat en betrouwbaar in te vullen wat voor werkzaamheden een leerling
verricht?
Deze gegevens zijn van belang voor de Vereniging Landelijk Werkverband
Praktijkonderwijs (LWV-Pro) en voor scholen om contacten met branches en
bedrijven aan te gaan. Zo kunnen contacten worden gelegd met branches waar nog
weinig leerlingen terechtkomen, maar wel kansen op een arbeidsplaats aanwezig zijn.
De informatie over de werkzaamheden die de leerlingen bij andere bedrijfstakken
verrichten kan voor deze branches een `eye-opener' zijn om ook in hun branche te
verkennen welke mogelijkheden er bestaan voor leerlingen uit het praktijkonderwijs.
Scholen weten doorgaans goed wat voor werkzaamheden hun leerlingen doen: ze
spelen immers een belangrijke bemiddelende rol bij het vinden van werk. Oud-
leerlingen informeren de school nog al eens over hun werk. Als scholen niet weten
waar de leerling werkt en/of wat hij/zij doet kunnen ze in de monitor het antwoord
`onbekend' aangeven. Uit de monitor blijkt dat dit in zeer beperkte mate het geval is
geweest.
2 Welke contracten krijgen leerlingen standaard binnen sociale werkvoorzieningen?
Dit hangt af van de voorziening waarmee een leerling in de sociale werkvoorziening
wordt geplaatst. Immers de sociale werkvoorziening (het sw-bedrijf) kan buiten het
realiseren van arbeidsplaatsen in het kader van de Wet sociale werkvoorziening
(Wsw) ook andere activiteiten verrichten onder voorwaarde dat budgetten van de
verschillende activiteiten strikt gescheiden blijven.
Is iemand via de Wsw aan het werk, dan zijn er twee opties. Of betrokkene heeft een
Wsw-dienstverband met bijbehorende Wsw CAO. Hiervan is sprake in geval van
beschut werken of detacheringen. Of betrokkene is via begeleid werken in dienst bij
een reguliere werkgever en heeft een arbeidscontract met deze werkgever conform
de CAO die op die werkgever van toepassing is. De gemeente (of organisatie die de
Wsw in opdracht van de gemeente uitvoert) is verantwoordelijk voor de plaatsing van
mensen met een Wsw-indicatie (beschut, detacheren of begeleid werken) en dient
daarbij rekening te houden met capaciteiten en ontwikkelmogelijkheden van
betrokkene evenals het advies van het CWI ten aanzien van begeleid werken.
Verder gelden voor Wsw'ers de reguliere regels van de flexwet en het burgerlijk
wetboek. Aangezien de doelgroep van de Wsw veelal langdurig op de Wsw is
aangewezen is in de Wsw relatief vaak sprake van vaste contracten.
3 Hangt de terugloop van het aantal contracten voor onbepaalde tijd samen met de
toename van leerlingen die naar de sociale werkvoorziening gaan?
1/10
Er is geen uitspraak te doen over een causale relatie tussen toename van het aantal
leerlingen die naar de sociale werkvoorziening gaan en het aantal contracten voor
onbepaalde tijd.
4 Kunt u aangeven welke verbeterpunten en acties er uit het door de staatssecretaris
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezegde gesprek met het UWV zijn
gekomen over onder andere problemen met de uitvoering van de toeleiding naar de
arbeidsmarkt vanuit het praktijkonderwijs en mogelijk misbruik van
proefplaatsingen?
In aansluiting op het algemeen overleg van 19 april 2006 is er overleg geweest met
het UWV.
In dat overleg is vastgesteld dat het intrekken van de Wet op de re-integratie (REA)
mogelijk tot misverstanden heeft geleid. Schoolverlaters van het praktijkonderwijs
kunnen echter nog steeds in aanmerking komen voor instrumenten zoals de no
riskpolis en premie korting . Het UWV kan een verklaring af geven ten behoeve van
jongeren zonder Wajonguitkering waarmee zij hun (toekomstig) werkgever er op
kunnen attenderen dat zij in aanmerking komen voor de no-riskpolis en de
premiekorting. Hierover zijn nu ook door het UWV interne instructies gemaakt.
Bij het UWV zijn geen signalen van misbruik van proefplaatsingen bekend. Het UWV
heeft voorts aangegeven dat een werkgever bij proefplaatsing van een cliënt een
verklaring moet tekenen met een clausule dat de werkgever er naar streeft na afloop
van de proefperiode de UWV-cliënt een dienstverband van ten minste 6 maanden aan
te bieden. Het UWV zou, wanneer dezelfde werkgever bij proefplaatsingen herhaald
geen invulling aan deze clausule geeft, de relatie met deze werkgever voor wat betreft
proefplaatsingen beëindigen.
5 Kunt u aangeven op welke wijze er uitvoering is gegeven aan het amendement
Eijsink c.s. (Kamerstuk 30 300 VIII, nr. 116)? Welke ervaringen zijn er opgedaan in de
gezamenlijke pilot om de nazorg voor praktijkschoolverlaters te verbeteren? Hoe
kunnen deze ervaringen leiden tot een verdere verbetering van de kansen van
praktijkschoolverlaters op de arbeidsmarkt?
In vervolg op mijn antwoord bij de behandeling van de Rijksbegroting 2007,
Kamerstuk 30800 VIII, nr. 10, Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden,
nr. 62, kan ik u melden dat scholen op het einde van 2006 zijn gestart met de
uitvoering van hun projectplan.
De projectleiding heeft een begin gemaakt met het bezoeken van de
regiobijeenkomsten. In mei is een bijeenkomst geweest waarop de deelnemers aan de
projecten ervaringen met elkaar hebben uitgewisseld.
Gelet op de looptijd van het project tot 1 augustus 2008 is nu nog geen definitief
antwoord te geven op de vragen naar de ervaringen die al zijn opgedaan en hoe die
kunnen leiden tot een verbetering van de kansen van de praktijkschoolverlaters op de
arbeidsmarkt.
6 Wat is de reden dat het aantal deelnemende scholen beperkt is gebleven tot 59
scholen?
2/10
Het LWV-Pro heeft op de website www.praktijkonderwijs.nl bekend gemaakt dat de
monitor webbased was gemaakt en dat scholen deze konden invullen.
Gelet op de datum van oplevering van het IVA-rapport moesten de data worden
verzameld op het einde van het schooljaar. Veel scholen hebben geen kans gezien om
deze enquête in te vullen vanwege de drukke periode voor het begin van de
zomervakantie.
7 Is er iets bekend over de scholen die niet mee hebben gedaan aan het onderzoek,
hetgeen de conclusies van dit onderzoek kan verstoren, aangezien de onderzoekers
stellen dat het onderzoek niet representatief is?
Er is in het korte bestek dat het rapport moest worden opgeleverd geen non-respons
analyse gedaan. De indruk bestaat dat scholen het instrument te
gebruikersonvriendelijk vonden, teveel werk vonden om in te vullen of niet op de
hoogte waren van de monitoring.
De Rotterdamse scholen monitoren jaarlijks hun eigen leerlingen (uitgevoerd door
het Samenwerkingsverband Koers-VO) en hebben daarom nauwelijks deelgenomen
aan de landelijke monitor. Een soortgelijke redenering geldt voor de Amsterdamse
scholen.
8 Beantwoordt dit - niet representatieve- onderzoek de onderzoeksvragen op een
deugdelijke wijze?
De monitor 'uitstroom praktijkonderwijs' heeft tot doel de uitstroombestemmingen
van leerlingen die uitstromen uit het praktijkonderwijs in kaart te brengen. Er liggen
geen specifieke onderzoeksvragen aan ten grondslag, alleen de vraag: " waar komen
deze leerlingen terecht na uitstroom?" Ik ben van mening dat deze vraag voldoende is
beantwoord.
9 Zijn de vergelijkingen die in het onderzoek gemaakt worden vanwege de grote
verschillen tussen de datasets wel voldoende betrouwbaar en valide? Kunnen op basis
hiervan trends worden gesignaleerd?
In vervolg op het onderzoek dat naar de Kamer is gezonden, is vervolgonderzoek
gedaan naar de uitstroom van leerlingen over het schooljaar 2005-2006. De trends
die in 2004-2005 werden gesignaleerd (toename doorstroom vervolgonderwijs,
afname uitstroom arbeid) worden hierin bevestigd. Dezelfde trends zijn terug te zien
in de Rotterdamse monitor (rapportage Koers-VO) over het schooljaar 2005 - 2006.
10 Hoeveel deelnemers, die doorstromen naar regionale opleidingscentra (ROC),
behalen daadwerkelijk een eindkwalificatie?
De Uitstroommonitor van het IVA heeft geen onderzoek gedaan naar de
uitstroomresultaten van vervolgopleidingen, in dit geval niveau 1-opleidingen in het
mbo.
Landelijk gezien zijn er in het schooljaar 2004 - 2005 687 leerlingen en in het
schooljaar 2005 - 2006 814 leerlingen begonnen aan een opleiding in het mbo. Het is
niet bekend hoeveel leerlingen ook daadwerkelijk een diploma hebben behaald omdat
nog niet alle scholen voor praktijkonderwijs deelnemen aan het onderwijsnummer.
Vragen 11, 13, 14, 25, 27 en 30
3/10
11 Gaat er nader onderzoek plaatsvinden naar de redenen waarom leerlingen meer
doorstromen naar gesubsidieerde arbeid? Zo ja, hoe wordt dit vormgegeven? Zo neen,
waarom niet?
13 In welke mate wijkt de instroom van jongeren uit het praktijkonderwijs in tijdelijke
contracten af van jongeren in dezelfde leeftijd?
14 Is het mogelijk dat er een toename is geweest van leerlingen met de specifieke
kenmerken die gesubsidieerde arbeid voor hen geschikt maakt, aangezien uit het
onderzoek niet blijkt of de toename uitstroom naar gesubsidieerde arbeid ligt aan de
kenmerken van de leerlingen of aan de werkgevers die hun weg beter weten te
vinden? Indien dat het geval is, wat kan daar de oorzaak van zijn?
25 Welke initiatieven zullen er worden ontplooid om de positie van leerlingen in het
praktijkonderwijs op de arbeidsmarkt verder te verbeteren?
27 Op welke manier wilt u ervoor zorgen dat jongeren die het praktijkonderwijs
verlaten vaker een vast contract krijgen in plaats van tijdelijke baantjes? Welke
bijdrage verwacht u hierbij van de scholen en / of de werkgevers?
30 Hoe wordt voorkomen dat leerlingen met gesubsidieerd werk, dat veelal tijdelijk
werk is, een gebrek aan vastigheid hebben?
Antwoord op vragen 11, 13, 14, 25, 27 en 30
In het antwoord op vraag 15 wordt ingegaan op de monitor van het IVA en het
CliëntVolgSysteem (CVS) van het UWV. Het CVS van het UWV zal informatie
opleveren over de doorstroom van leerlingen op de arbeidsmarkt.
Bij de uitstroommonitor van het IVA is geen onderzoek gedaan naar de mate waarin
de instroom van jongeren uit het praktijkonderwijs in tijdelijke contracten afwijkt van
jongeren in dezelfde leeftijd.
Het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) heeft dit onderzocht
voor een aantal andere schoolsoorten. De Statistische Bijlage bij het rapport van het
ROA "Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt", tabel A 3.3, geeft aan dat
gemiddeld 47 procent van de gediplomeerde schoolverlaters (1,5 jaar na verlaten
school) een flexibele aanstelling heeft. Per onderwijssoort is dat: AVO (53%), VMBO
(54%), MBO/BOL niveau 1 t/m 4 (47%, 46%, 43%, 43%), HBO (44%), WO (52%).
Onder flexibele aanstelling wordt verstaan een tijdelijk contract, oproepkracht of
uitzendkracht. Wanneer deze gegevens worden vergeleken met de gegevens uit de
tabel 13 in het Uitstroomonderzoek IVA, valt daaruit af te leiden dat er meer
leerlingen uit het praktijkonderwijs een tijdelijk contract hebben gekregen dan
gediplomeerde schoolverlaters.
Door de departementen van SZW en OCW, betrokken instanties en organisaties, zijn
veel initiatieven genomen die moeten bijdragen aan de verbetering van de
arbeidsmarktpositie van praktijkschoolleerlingen op de arbeidsmarkt.
De regeling Doorontwikkeling praktijkonderwijs voorziet onder meer in de
mogelijkheid om samen te werken aan het opstellen van een transitieplan waarin de
maatregelen zijn beschreven die een specifieke jongere zo goed mogelijk
4/10
voorbereiden op zijn intrede op de arbeidsmarkt. Scholen kunnen op grond van deze
regeling ook samen met arbeidsmarktinstanties werken aan een `warme overdracht'
van leerlingen zodat een maximale ondersteuning bij de overgang naar de
arbeidsmarkt wordt bereikt.
Voorts werkt het UWV sinds 2005 met Jonggehandicaptenteams die beogen met
scholen een netwerk te vormen die de overgang van school naar werk van leerlingen
met een belemmering zo soepel mogelijk laten verlopen.
De arbeidsdeskundige `jonggehandicapte' van het UWV kan voor de jongere
activiteiten ondernemen gericht op plaatsing bij een werkgever op de reguliere
arbeidsmarkt, of verwijzing bevorderen naar het CWI voor indicatiestelling voor een
plaats in het kader van de Wsw. Indien de jongere niet in aanmerking komt voor
uitkering op grond van de Wajong kan de arbeidsdeskundige jonggehandicapte de
jongere voor een eventuele uitkering en ondersteuning bij het verkrijgen van werk
verwijzen naar de gemeente.
Het is belangrijk dat er zicht is op de instroom van jongeren op de arbeidsmarkt om
zonodig bestaand beleid te kunnen bijsturen en aan te vullen. OCW ondersteunt de
opzet van het Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs om in samenwerking met het
IVA tot een sluitende registratie van de jaarlijkse uitstroom van leerlingen te komen.
Daarnaast levert het ClientVolgSysteem (CVS) van het UWV hierover in de toekomst
informatie.
Tenslotte is de Sociaal Economische Raad (SER) gevraagd te adviseren over de
mogelijkheden om de arbeidsparticipatie van Wajonggerechtigden te bevorderen.
Daarbij kijkt de SER ook hoe de overgang van school naar werk van (potentiële)
Wajonggerechtigden nog verder kan worden verbeterd.
12 Kunt u al aangeven in hoeverre scholen voor praktijkonderwijs deelnemen aan
ESF-projecten?
Er zijn 51 scholen voor praktijkonderwijs die over de periode 2005-2007 deelnemen
aan ESF-projecten in het kader van de Subsidieregeling Europees Sociaal Fonds (ESF-
3) voor onderwijsinstellingen 2000 2006. De nieuwe regeling van het ministerie van
Sociale Zaken, gepubliceerd in de Staatscourant van 13 december 2006 biedt de
scholen de gelegenheid in te schrijven voor deelname aan ESF-projecten die in de
periode 2007 2013 zullen worden gerealiseerd. Scholen kunnen zich hiervoor
inschrijven in de periode van 1 april 2007 tot en met 30 april 2007. Het proces van
beoordeling van de ingediende aanvragen is nog in volle gang. Wel blijkt dat er een
aanzienlijke belangstelling is voor deelname aan de ESF-projecten.
Vragen 15 en 20 t/m 24
15 In hoeverre is het netwerk van betrokken instanties voor leerlingen functioneel?
Zijn er resultaten gemeten?
20 Welke afspraken zijn gemaakt met het Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs,
dan wel met onderzoeksinstituut IVA te Tilburg over het systematisch monitoren van
de uitstroom van leerlingen van het praktijkonderwijs?
21 Op welke wijze bent u voornemens om mee te werken aan de verbetering van de
uitstroomregistratie?
5/10
22 Welke maatregelen neemt u om de deelname aan de monitor te bevorderen?
23 Zal een nieuwe monitor -gebaseerd op het Rotterdamse model- de gewenste en
noodzakelijke gegevens opleveren? Waarom zijn in het Rotterdamse model gegevens
over onder andere specialisaties niet meegenomen?
24 Vindt u het huidige instrumentarium om de uitstroom van leerlingen uit het
praktijkonderwijs te monitoren voldoende? Zo neen, wat kan er nog verbeterd
worden? Op welke wijze gaat u meewerken aan verbetering van de
uitstroomregistratie? Zal verdere verbreding van het onderzoek naar de uitstroom
hier een onderdeel van zijn?
Antwoord op vragen 15, 20 t/m 24
De resultaten van de uitstroom naar de arbeidsmarkt van leerlingen uit het
praktijkonderwijs zijn ondermeer afhankelijk van de netwerken waarin de scholen
participeren. Verschillende partners in deze netwerken, zoals re-integratiebedrijven
en arbeidsmarktinstanties bieden ondersteuning aan leerlingen die hun eerste
schreden op de arbeidsmarkt hebben gezet. Daarnaast beheren scholen netwerken
met soms meer dan 300 bedrijven om hun leerlingen stageplaatsen en een eerste
positie op de arbeidsmarkt te bezorgen. Deze netwerken kunnen dus uitermate
functioneel zijn voor de bevordering van de uitstroom van leerlingen naar de
arbeidsmarkt. Er is geen onderzoek gedaan dat een landelijk beeld weergeeft.
Het is de bedoeling dat deze jaarlijkse monitor wordt gehouden om leerlingen na het
verlaten van de school beter te kunnen volgen. Dit is in lijn met de behoefte van de
Kamer om meer gegevens over de uitstroom van deze leerlingen ter beschikking te
hebben om te bezien hoe het met hen vergaat nadat zij de school hebben verlaten.
Het Landelijk Werkverband heeft een voorstel tot verbetering ingediend om de
kwaliteit van de monitor te verbeteren. Ik heb toegezegd om de kosten die ermee zijn
gemoeid ten laste te brengen van de begroting van OCW.
Deelname aan de jaarlijkse monitor geschiedt vooralsnog op basis van vrijwilligheid.
Er wordt wel gestreefd naar een zo volledig mogelijke deelname van de scholen
vanwege het belang dat kennis van de uitstroom heeft voor het kwaliteitsbeleid van de
scholen.
Bij een herziening van de vragenlijst voor de jaarlijkse monitor wordt mede gebruik
gemaakt van het model dat in Rotterdam is ontwikkeld. Tussen IVA en de uitvoerders
van het Rotterdamse model is intensief contact zodat verwacht mag worden dat vanaf
2006 2007 de gegevens goed vergelijkbaar zullen zijn.
In het Rotterdamse model zijn sommige gegevens, bijvoorbeeld specialisatie naar
beroepssector niet opgenomen omdat niet alle deelnemende scholen op de
betreffende vraag hadden geantwoord. Het vermelden van gegevens over dit
onderwerp in de Rotterdamse monitor was dan onvoldoende betrouwbaar geweest.
Ik streef er naar om een zo getrouw mogelijk beeld van de uitstroom van de leerlingen
uit het praktijkonderwijs in beeld te brengen. In die zin helpen aanvullende vragen om
dit doel te bereiken. Daarnaast heeft het veld de behoefte om de monitor te gebruiken
bij de verbetering van de eigen kwaliteitszorg. Uit dien hoofde zullen ook wijzigingen
worden doorgevoerd.
Het Ministerie van OCW voorziet tevens in een bijdrage in de kosten van de afname
van de monitor. Verder wordt in het kader van de Wet SLOA een mogelijkheid aan
6/10
scholen geboden om docenten met de uitkomsten vertrouwd te maken zodat zij bij
kunnen dragen aan het kwaliteitsbeleid van de school.
Het UWV heeft daarnaast in maart 2006 een CliëntVolgSysteem (CVS) geïntroduceerd
ten behoeve van leerlingen van het praktijkonderwijs en het voortgezet speciaal
onderwijs, waarmee het mogelijk is om leerlingen die de school gaan verlaten te
volgen.
Als de school de NAW-gegevens en enkele andere basisgegevens aanlevert aan het
UWV, kan het UWV vervolgens de acties van het UWV voor die leerlingen registreren
en ook de bereikte resultaten (mijlpalen). Met behulp van dat systeem kan gerichter
ondersteuning worden geboden ter integratie op de arbeidsmarkt en kan ook uit de
daarmee gegenereerde databank op geaggregeerd niveau informatie worden
verstrekt waarmee een betere aansluiting tussen de gegevens van scholen en die van
het UWV wordt bereikt. Er wordt naar gestreefd dat het CVS in 2008 de eerste
landelijke gegevens oplevert.
De gegevens uit de genoemde registraties kunnen een indicatie geven voor de
functionaliteit van het netwerk van betrokken instanties.
16 Kunt u bevestigen dat het Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs de
verantwoordelijkheid heeft voor de samenwerking tussen praktijkonderwijs en mbo
om te zorgen voor minimale uitstroom van de leerlingen? Kunt u nader onderbouwen
waarom u denkt dat deze verantwoordelijkheidstoedeling voldoende is om de
uitstroom van leerlingen zo beperkt mogelijk te houden?
Het LWV-Pro heeft samen met de MBO-Raad een Handboek Samenwerking Pro-MBO
opgesteld om de overgang van praktijkonderwijs naar een niveau 1 opleiding te
verbeteren. Het doel is te bewerkstelligen dat de voortijdige uitstroom van leerlingen
uit het praktijkonderwijs uit deze opleidingen minimaal is. Dit is op korte termijn de
snelste manier om de uitval van leerlingen in vervolgtrajecten tegen te gaan. Op het
ogenblik is nog niet het moment aanwezig om nadere stappen te zetten omdat scholen
en instellingen actief bezig zijn om de uitval zoveel mogelijk te beperken. De minister
van OCW blijft echter de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het
onderwijsstelsel behouden. Dit impliceert dat nadere maatregelen moeten worden
overwogen, mocht onverhoopt de samenwerking tussen scholen en instellingen
onvoldoende van de grond komen.
17 Bent u bereid mee te werken aan het verbeteren van de nazorg aan leerlingen die
hun diploma in het praktijkonderwijs hebben gehaald? Wat betekent het concreet dat
scholen verplicht zijn enige nazorg te bieden in het vervolgtraject?
Scholen voor praktijkonderwijs zijn middels de Regeling doorontwikkeling
praktijkonderwijs in de gelegenheid gesteld om in netwerken de samenwerking met
arbeidsmarktinstanties te verbeteren. De huidige regeling doorontwikkeling
praktijkonderwijs voorziet erin dat scholen kunnen werken aan de opstelling van een
transitieplan dat tot doel heeft de toeleiding van leerlingen naar de arbeidsmarkt te
verbeteren.
Scholen hebben geen wettelijke verplichting nazorg aan te bieden. Wel volgen de
meeste scholen de leerlingen als zij de school hebben verlaten en zorgen tijdelijk voor
begeleiding op de arbeidsmarkt, vaak in samenwerking met arbeidsmarktinstanties.
De school is vrij om dit in te vullen, afhankelijk van de behoeften aan ondersteuning
7/10
van de leerlingen. In het Algemeen Overleg van 16 april 2006 heeft mijn
ambtsvoorganger benadrukt dat scholen de leerlingen eerder moeten loslaten en hun
leerlingen tijdig moeten overdragen aan arbeidsmarktinstanties. De
ketenverantwoordelijkheid voor deze leerlingen wordt zo versterkt. Dit is in lijn met
de brief van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 2
november 2004 aan de Kamer (Kamerstuk 29461, nr. 8).
18 Komt uit het onderzoek voldoende naar voren dat het praktijkonderwijs leerlingen
voldoende voorbereidt op het bedrijfsleven? Deelt u de mening dat uit de praktijk
nogal eens blijkt dat het onderwijs achterloopt bij de ontwikkelingen in het
bedrijfsleven? Op welke manier wilt u zorgen voor een optimale wisselwerking tussen
het praktijkonderwijs en het bedrijfsleven?
Het praktijkonderwijs heeft volgens artikel 10f, derde lid van de WVO, de taak om
haar leerlingen voor te bereiden op een functie op de regionale arbeidsmarkt. Dit kan
alleen als de samenwerking met het bedrijfsleven optimaal is. Scholen hebben succes
als zij zoveel mogelijk leerlingen geplaatst krijgen in een functie op de arbeidsmarkt
en hun leerlingen daar goed functioneren. Als scholen hierin niet slagen en hun
onderwijs achterloopt, zijn werknemers niet bereid om leerlingen uit het
praktijkonderwijs in dienst te nemen. Uit de monitor blijkt dat scholen goed in staat
zijn om hun leerlingen op de arbeidsmarkt te plaatsen.
Scholen hebben via de Regeling aanvullende bekostiging praktijkonderwijs de
gelegenheid gekregen om het onderwijs in hun praktijkvakken te versterken en de
relaties met hun omgeving nauwer aan te halen. Dit betekent ook dat zij de relaties
met het bedrijfsleven verder kunnen versterken. Daarnaast wordt in ESF-projecten en
SLOA-activiteiten aandacht besteed aan netwerkvorming om de relaties met het
bedrijfsleven optimaal te houden.
19 Welke mogelijkheden ziet u om de wachtlijsten met betrekking tot de Sociale
Werkvoorzieningen aan te pakken? Hoe wilt u dit concreet gaan aanpakken?
Via de amendementen Irrgang (II 2006/07, 30 885 B, nr. 3) en Verburg/ Bussemaker
(II 2006/07, 30 800 XV, nr. 34) is extra budget beschikbaar voor aanpak van de
wachtlijsten. Het gaat om 25 mln. in 2006 en 25 mln. in 2007. In de brief van 17
april 2007 heeft de Staatssecretaris van het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid uw Kamer over de uitvoering van deze amendementen
geïnformeerd. Op verzoek van uw Kamer zal het amendement Verburg/ Bussemaker
anders worden uitgevoerd dan in deze brief staat vermeld. Het geld wordt niet via het
gemeentefonds uitgekeerd, maar wordt toegevoegd aan het decentrale budget van de
Wsw. Dit betekent dat het geld wordt toegekend via de Wsw-financieringssystematiek
aan werkvoorzieningschappen Wsw en zelfstandig uitvoerende gemeenten.
De Staatssecretaris van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft u
per brief van 21 mei jl. ook geïnformeerd over de voornemens van het Kabinet ten
aanzien van de toekomst van de Wsw. Een van de voornemens is om de bij uw Kamer
ingediende wetswijziging Wsw op een aantal punten aan te passen om de
wachtlijstproblematiek te verzachten.
26 Wat vindt u van het verplicht stellen van stagebureaus op de scholen voor
praktijkonderwijs die contacten met het werkveld onderhouden en zoeken naar
voldoende en geschikte stageplaatsen voor hun leerlingen?
8/10
Scholen regelen op verschillende manieren de stages voor hun leerlingen. Sommige
scholen hebben de organisatie en uitvoering van stages in een afzonderlijk bureau
ondergebracht. Andere scholen hebben voor een minder formele benadering gekozen,
echter wel met hetzelfde doel. Gelet op de huidige praktijk zie ik geen redenen om
specifiek voor te schrijven op welke wijze scholen hun stages moeten organiseren.
28 Hoe komt het dat werkgevers niet goed weten wanneer en waar zij subsidie
kunnen aanvragen wanneer zij leerlingen uit het praktijkonderwijs in dienst nemen?
Op welke wijze bent u tot nu toe aan het werk gegaan om dit probleem te verhelpen?
Wat is de reden dat dit tot nog toe onvoldoende is gelukt?
De uitspraak in het rapport is gebaseerd op uitlatingen van de scholen voor
praktijkonderwijs. Ook in een rapport van de wetenschapswinkel in Groningen
(Minnema, 2005) wordt gesteld dat werkgevers in het MKB niet op de hoogte zijn van
subsidiemogelijkheden. Grotere bedrijven met een afdeling P&O zijn beter op de
hoogte.
Het ministerie van SZW heeft op haar website alle relevante informatie beschikbaar
om ondernemers op deze mogelijkheden te wijzen. Voor het UWV geldt hetzelfde.
Daarnaast is er voor de scholen informatiemateriaal beschikbaar waarin, voor zover
van toepassing, alle regelingen en subsidiemogelijkheden overzichtelijk op een rijtje
zijn gezet. In contacten met werkgevers kunnen scholen deze erop attenderen welke
mogelijkheden voor een subsidieaanvraag aanwezig zijn om hun leerlingen in het
bedrijfsleven verder te helpen.
29 Zijn de leerlingen die uitstroomden van het praktijkonderwijs naar andere scholen,
bijvoorbeeld naar het vmbo, gevolgd? Wat was het slagingspercentage van die
leerlingen?
De uitstroommonitor laat zien dat een beperkt gedeelte van de leerlingen tussentijds
de school verlaat en op een andere school voor voortgezet onderwijs of voortgezet
speciaal onderwijs de opleiding voortzet. De gegevens van deze leerlingen zijn
vanwege de zeer beperkte aantallen niet verder onderzocht. Leerlingen die naar het
vmbo toe gaan en daar een diploma behalen worden niet geregistreerd als een
voormalige leerling uit het praktijkonderwijs.
Het IVA-onderzoek geeft alleen een beeld op het moment van uitstroom naar
vervolgonderwijs. Hoe het leerlingen vergaat die doorstromen is niet bekend.
31 Is er een verband tussen de grootschaligheid van ROC's en het vroegtijdig
schoolverlaten van leerlingen die vanuit praktijkonderwijs zijn ingestroomd?
De problemen voor leerlingen uit het praktijkonderwijs die hun opleiding voortzetten
op het ROC houden geen verband met de grootschaligheid. Zij zijn eerder te wijten
aan onbekendheid met de leerlingen uit het praktijkonderwijs en de specifieke
behoeften aan begeleiding die deze leerlingen nodig hebben.
32 Wat zijn de resultaten van het Pro-plus-jaar, zowel in cijfers als in beleving? Indien
dat onbekend is, kan dit onderzocht worden?
9/10
Pro+ is een voorziening voor voortijdig schoolverlaters praktijkonderwijs in de leeftijd
van 15 tot 18 jaar. Het is een 1 tot 2 jarig traject.
Er waren dit jaar 38 deelnemers, waarvan er 33 zijn uitgestroomd:
- 22 leerlingen zijn uitgestroomd met een arbeidsovereenkomst, met aanvraag
voorziening uwv/wra;
- 7 leerlingen zijn in het bezit gekomen van een niveau 1 diploma, na het volgen van
een aangepast traject;
- 4 leerlingen zijn uitgevallen door bovenmatig verzuim/psychiatrische problematiek,
voor hen zijn zorgvoorzieningen aangevraagd;
5 leerlingen hebben het traject nog niet afgerond.
De school heeft een leerlingenenquête afgenomen. De leerlingen zijn over het
algemeen tevreden over de veiligheid, de structuur en de opvang.
10/10