30 937 Wijziging van de Toeslagenwet en intrekking van de Invoeringswet
stelselherziening sociale zekerheid in verband met het verbeteren
en vereenvoudigen van de wijze waarop het sociaal minimum
wordt gewaarborgd in de loondervingsuitkeringen
Nr. Nota naar aanleiding van Verslag
Ontvangen
De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het verslag van de Eerste Kamer
inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Toeslagenwet en intrekking van de
Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid in verband met het verbeteren en
vereenvoudigen van de wijze waarop het sociaal minimum wordt gewaarborgd in de
loondervingsuitkeringen.
De leden van de CDA-fractie stellen vragen over de uitloopperiode voor personen die geen
recht hebben op een kopje, de gevolgen voor personen jonger dan 18 jaar en over de
uitvoerbaarheid door het UWV per 1 januari 2008. De leden van de PvdA-fractie sluiten zich
hierbij aan.
Het doel van het voorliggende wetsvoorstel heeft de instemming van de CDA-fractie, maar zij
acht het van groot belang dat de bescherming van het sociaal minimum voor
uitkeringsgerechtigden correct wordt toegepast.
De regering wil met dit wetsvoorstel een vereenvoudiging van het systeem van de
bescherming van het sociaal minimum voor uitkeringsgerechtigden realiseren waardoor het
systeem nauwkeuriger is en leidt tot een beter uit te leggen uitkeringssystematiek. Doel is te
voorkomen dat werknemers met een loon net boven het sociaal minimum, wanneer zij een
beroep moeten doen op een loondervingsuitkering, een inkomen ontvangen onder dat
minimum.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom voor personen met een kopje een uitloopperiode
van twee maanden genomen, terwijl bij de wijziging van het overgangrecht inzake de
beëindiging van het recht op toeslag (wetsvoorstel 30664) een periode van drie jaar wordt
gehanteerd. Een periode van twee maanden om de uitkering af te schaffen is hun ogen bijna
onmiddellijke werking en de daling van het inkomen van deze groep is fors en zij vragen hoe
de minister dit wetsvoorstel ziet in relatie tot het vertrouwens- en rechtszekerheidbeginsel.
Het wetsvoorstel beoogt een nieuwe systematiek van de minimumbescherming van personen
met een loondervingsuitkering. De kopjesregeling, die als tijdelijk bedoeld was, wordt
daarmee ingetrokken en de minimumbescherming wordt voortaan structureel geregeld via de
Toeslagenwet. Degenen die nu voor een kopje in aanmerking komen, zullen vrijwel allen na
inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een toeslag ontvangen met minimumbescherming via
de Toeslagenwet. Voor een klein deel van de populatie dat nu nog een kopje ontvangt zal dat
niet het geval zijn. De reden daarvoor is eenvoudig dat zij al een inkomen hebben op of boven
het sociaal minimum en dus geen toeslag nodig hebben.
Het vervallen van een extra bedrag boven dit sociaal minimum is het gevolg van een verschil
in toetsing van het inkomen tussen de kopjesregeling en de Toeslagenwet. In de bestaande
kopjesregeling wordt namelijk geen rekening gehouden met inkomsten uit arbeid naast de
loondervingsuitkering. Er zijn personen die naast hun loondervingsuitkering die onder het
sociaal minimum ligt, inkomsten uit arbeid hebben waardoor hun totale inkomen al op of
boven het sociaal minimum uitkomt. Omdat in de kopjesregeling geen rekening wordt
gehouden met de inkomsten uit arbeid, maar alleen met het bedrag van de
loondervingsuitkering, is het mogelijk dat zij bovendien een kopje krijgen. Daardoor wordt
het inkomen van deze personen uit uitkering en arbeid dat al op of boven het sociaal
minimum ligt, nog eens opgehoogd met het bedrag van het kopje.
In de Toeslagenwet wordt met inkomsten uit arbeid naast de loondervingsuitkering wel
rekening gehouden. Doel van de Toeslagenwet is immers het garanderen van een inkomen op
ten minste het sociaal minimum. Personen met een inkomen uit een loondervingsuitkering en
arbeid dat al boven het sociaal minimum uitkomt en die nu recht hebben op een kopje, zullen
na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel niet in aanmerking komen voor een toeslag. De
personen die nu nog een kopje krijgen en straks geen toeslag krijgen, ontvangen dat kopje op
dit moment immers terwijl dit voor hen niet nodig is geweest. De regering acht het dan ook
terecht om deze situatie niet te continueren na inwerkingtreding van het wetsvoorstel.
Om deze personen echter in de gelegenheid te stellen zich op de nieuwe situatie in te stellen,
wordt een uitlooptermijn van twee maanden in acht genomen. Het UWV zal zorgen voor een
tijdige voorlichting aan deze personen zodat zij inderdaad in staat zijn zich op die nieuwe
situatie in te stellen. Na afloop van de uitlooptermijn zullen zij dus nog steeds een inkomen
hebben dat ten minste gelijk is aan en veelal ligt boven het sociaal minimum. Zij hebben dus
ten minste een positie gelijk aan en in het algemeen beter dan die van personen die wel een
toeslag ontvangen.
Deze personen zijn voor hun minimumbescherming niet op een toeslag aangewezen, de
intrekking geschiedt niet onmiddellijk op de dag van inwerkingtreding van de wet en een
uitlooptermijn van twee maanden acht de regering alleszins redelijk. Een termijn van twee
maanden wordt ook in acht genomen bij personen die na een herbeoordeling niet meer in
aanmerking komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals geregeld in artikel 49,
tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Onder de toepassing van de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd bij intrekking van de uitkering
ook altijd een uitlooptermijn gehanteerd van twee maanden, welke termijn volgens vaste
rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep werd geaccepteerd. Door het in acht nemen van
een redelijke uitlooptermijn van twee maanden kan naar de mening van de regering niet
worden gesproken van bijna onmiddellijke werking van het wetsvoorstel. Gezien het doel van
de minimumbescherming acht de regering de beëindiging met een redelijke uitlooptermijn
van twee maanden van een uitkering die hoger is dan noodzakelijk om het minimum
inkomensniveau te realiseren, niet in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidbeginsel.
De regering ziet geen aanleiding om een langere termijn in acht te nemen, zoals in het door de
CDA-fractie aangehaald wetsvoorstel houdende het overgangsrecht inzake de beëindiging van
het recht op toeslag op grond van de Toeslagenwet binnen de Europese Unie, de Europese
Economische Ruimte en Zwitserland (Kamerstukken 2004-2005, 30063 en novelle 2005-
2006, 30644). In dat wetsvoorstel ging het om beëindiging in een situatie waarin personen een
inkomen hadden onder het Nederlandse sociaal minimum, in tegenstelling tot de personen in
het onderhavige wetsvoorstel op wie de uitlooptermijn van twee maanden voor het wegvallen
van het kopje van toepassing is. In het onderhavige wetsvoorstel is er, zoals hiervoor gezegd,
wel een inkomen dat voldoende het wegvallen van het kopje compenseert en waardoor een
toeslag niet nodig is om een inkomen op het sociaal minimum te garanderen.
De leden van de CDA-fractie zijn het ermee eens dat personen jonger dan 18 jaar niet meer
voor de toeslag in aanmerking komen, omdat ouders een onderhoudsplicht hebben. Zij vragen
of de drie personen van 17 jaar die volgens de memorie van toelichting een toeslag
ontvangen, nu hun hand op gaan houden bij hun ouders of dat voor deze personen nog
eerbiedigende werking geldt.
In het wetsvoorstel wordt geregeld dat personen onder 18 jaar geen recht hebben op toeslag
op grond van de Toeslagenwet. Daarmee wordt aangesloten op de leeftijdsgrens in de Wet
werk en bijstand. Personen jonger dan 18 jaar zijn begrepen in de gezinsbijstand en hun
noodzakelijke kosten van bestaan worden gerekend tot de bestaanskosten van de ouders die
ten aanzien van hen onderhoudsplichtig zijn. Indien de ouders niet in de noodzakelijke kosten
van het bestaan van het gezin kunnen voorzien, dan kunnen zij een beroep doen op de Wet
werk en bijstand. Alleen indien er zeer dringende redenen bestaan, kan aan de jongere onder
18 jaar, in afwijking van deze hoofdregel zelfstandig bijstand worden verleend. Gebleken is
dat er slechts enkele personen onder 18 jaar per jaar een toeslag hadden, en volgens de meest
recente informatie drie personen. Gezien dit geringe aantal en gezien de onderhoudsplicht van
de ouders, alsmede de mogelijkheid om bij zeer dringende redenen toch bijstand op grond van
de Wet werk en bijstand te verlenen, is besloten om in het wetsvoorstel geen eerbiedigende
werking op te nemen. Door voorlichting door het UWV zullen personen die een toeslag
hebben en nog geen 18 jaar zijn op het moment onmiddellijk voorafgaande aan het in werking
treden van dit wetsvoorstel, tijdig worden geïnformeerd over de beëindiging daarvan.
De leden van de CDA-fractie vragen of het UWV de regeling nog steeds uitvoerbaar acht.
Het UWV heeft in zijn uitvoeringstoets medegedeeld in staat te zijn tot uitvoering van dit
wetsvoorstel met ingang van 1 januari 2008. De voorbereidingen voor het aanpassen van de
uitvoeringsprocessen en systemen zijn bij het UWV in volle gang. In het vierde kwartaal
zullen de betrokken uitkeringsgerechtigden op de hoogte worden gesteld van de wetswijziging
per 1 januari 2008 en de mogelijke consequentie die dit heeft voor hun uitkering. Het UWV
acht het wetsvoorstel dan ook uitvoerbaar.
De leden van CDA-fractie vragen tot slot of het UWV de regeling ook uitvoerbaar acht als dit
wetsvoorstel pas na het zomerreces in de Eerste Kamer wordt aanvaard.
De voorbereidingen van de uitvoering hebben betrekking op het wetsvoorstel zoals dit nu bij
de Eerste Kamer voorligt. Indien aanvaarding op een laat moment zou leiden tot nadere
ingrijpende wijzigingen zouden de benodigde systeemaanpassingen niet tijdig kunnen worden
doorgevoerd.
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid