Kamerbrief inzake private sectorontwikkeling in ontwikkelingslanden
29-06-2007 | Kamerstuk | Nederlands Ministerie van Buitenlandse Zaken
Graag bieden wij u hierbij aan, in reactie op het verzoek van het lid
Ten Hoopen, een nadere toelichting op het beleid ten aanzien van
private sector ontwikkeling in ontwikkelingslanden in het algemeen en
de beoogde aanpassing van het ORET-programma in het bijzonder. Tevens
wordt in deze brief ingegaan op het advies van de Adviesraad
Internationale Vraagstukken (AIV) `Private Sector Ontwikkeling en
Armoedebestrijding', dat u op 8 december 2006 toeging (TK 30800 V, nr.
51).
Het belang van private sector ontwikkeling voor het behalen van de
Millennium Ontwikkelingsdoelen (MDG's)
Private sector ontwikkeling in ontwikkelingslanden speelt een
belangrijke rol in het Project `Millennium Ontwikkelingsdoelen
dichterbij' uit het coalitieakkoord. De private sector zorgt voor
werkgelegenheid en noodzakelijke belastingopbrengsten in
ontwikkelingslanden, en draagt zo bij aan het behalen van de
Millennium Development Goals, met name MDG 1 (halvering extreme
armoede en honger). Uit onderzoek blijkt dat een inkomensstijging per
hoofd van de bevolking van 1% bijdraagt aan een vermindering met 1%
van het aantal mensen dat leeft van minder dan 1 US$ per dag. Negentig
procent van de bevolking in ontwikkelingslanden verdient een inkomen
in de (formele en informele) private sector. Daarnaast is de private
sector in toenemende mate van belang als uitvoerder van publieke
diensten als energie, water en gezondheidszorg.
De goede macro-economische prestaties van de ontwikkelingslanden in de
laatste jaren - de gemiddelde economische groei bedroeg in 2005 en
2006 respectievelijk 7,5% en 7,9%- hebben bijgedragen aan de
wereldwijde vermindering van het percentage armen (MDG 1). Echter,
hierbij is sprake van grote regionale verschillen. Met name in Azië
(China en India) is het aantal armen fors teruggebracht; niettemin
kent Azië nog steeds de meeste armen. In Sub Sahara Afrika is
nauwelijks vooruitgang geboekt; tussen 1990 en 2003 is het percentage
armen slechts van 47% naar 44% van de bevolking gedaald. Belangrijke
oorzaken hiervoor zijn de grote bevolkingsgroei, ongelijke
inkomensverdeling en een gebrek aan goed functionerende instituties
waardoor groei niet altijd de armen ten goede komt.
Het AIV-advies `Private Sector Ontwikkeling en Armoedebestrijding'
Het AIV-advies `Private Sector Ontwikkeling en Armoedebestrijding'
geeft een treffend en gedegen inzicht in de relatie tussen economische
groei en armoedevermindering en de wijze waarop pro-poor groei
bevorderd kan worden. Met dit advies sluit de AIV aan bij de vele
documenten en onderzoeken van onder meer OESO en Wereldbank, die
wijzen op de positieve bijdrage van economische groei en bedrijvigheid
aan het behalen van de MDG's. Essentieel hierbij is het
investeringsklimaat, dat wil zeggen de locatiespecifieke factoren die
gezamenlijk de mogelijkheden en prikkels voor het bedrijfsleven
vormen. Het AIV-advies stelt dat de belangrijkste factor om tot
snellere (pro-poor) economische groei te komen wordt bepaald door de
kwaliteit van de binnenlandse instituties (onder meer politieke
stabiliteit, kwaliteit van de rechtstaat en van regelgeving,
effectiviteit van de publieke sector en controle op corruptie).
Interventies teneinde het investeringsklimaat te verbeteren dienen bij
voorkeur een algemeen karakter te hebben, met name gericht op het
scheppen van de juiste condities voor bedrijvigheid. Teneinde juist de
armen te bereiken (pro-poor groei) is, in aanvulling hierop, aandacht
nodig voor markten, sectoren en regio's waar veel armen leven en
actief zijn. Selectieve interventies in de vorm van steun aan
(groepen) bedrijven dienen echter vermeden te worden, aldus het
advies. Ook pleit de AIV voor de versterking van de financiële sector
in het algemeen en het verbeteren van de toegang tot financiële
diensten voor de armen, inclusief microfinanciering, in het bijzonder.
Het advies van de AIV sluit goed aan bij de huidige Nederlandse inzet
met betrekking tot de rol van private sector ontwikkeling bij
armoedevermindering. Ook de OESO/DAC complimenteerde onlangs in het
DAC Peer Review Nederland met de aandacht voor private sector
ontwikkeling. De OESO achtte dit beleid ook in lijn met de
DAC-richtlijnen terzake (met uitzondering van het ORET-programma -met
name het gebonden karakter hiervan- en de capaciteit op de posten op
dit gebied). Het advies van de AIV, alsmede publicaties van onder meer
de OESO1, vormen een bevestiging van het streven om binnen het
Nederlands ontwikkelingssamenwerkingsbeleid meer aandacht aan de
bevordering van de private sector in ontwikkelingslanden te besteden.
In de komende jaren zullen, ook in reactie op specifieke
AIV-aanbevelingen, de hieronder volgende accenten geplaatst worden.
Beleidsvoornemens
Private sector ontwikkeling past binnen de in het Coalitieakkoord
aangekondigde strategie om de achterstanden in het behalen van de
MDG's te verkleinen. Dit vraagt om een actief beleid ten aanzien van
de private sector in ontwikkelingslanden, met name gericht op de
armsten. Louter aandacht voor de sociale sectoren (onderwijs,
gezondheid) is niet voldoende om tot structurele armoedevermindering
in deze landen te komen. In het bilaterale beleid zal meer aandacht
worden besteed aan productieve sectoren en thema's, bijvoorbeeld via
sectorprogramma's voor private sector ontwikkeling. Ook multilaterale
instellingen als Wereldbank en IFC vormen een belangrijk kanaal om
private sector ontwikkeling te bevorderen. In lijn met het AIV-advies
vormt financiële sector ontwikkeling hierbij één van de prioritaire
thema's. In overleg tussen Buitenlandse Zaken, Economische Zaken en
Financiën zal aanvullend beleid ontwikkeld worden, gericht op zowel de
zogenoemde `enabling environment' voor de financiële sector, oftewel
het stelsel van wetten en regels alsmede het toezicht hierop, als op
de versterking van de positie van individuele banken.
Wij zullen het beleid met name richten op het bevorderen van pro-poor
economische groei; groei die meer dan evenredig ten goede komt van de
armen. In het advies constateert de AIV terecht dat het samenspel van
groei en de verdeling hiervan de mate van armoedevermindering bepalen.
In ogenschouw dient te worden genomen dat economische hervormingen
terdege een politieke dimensie kennen: het gaat bij economische groei
óók om gevestigde belangen en de verdeling van kansen tussen
bevolkingsgroepen. Daarom is het van groot belang dat de armsten,
bijvoorbeeld in het kader van Poverty Reduction Strategy papers
(PRSPs), óók een stem hebben bij het te ontwikkelen economische
beleid. Het gaat bij dit beleid niet alleen om het bevorderen van
marktwerking in economische sectoren, maar zeker ook om zaken als
belastingssystemen, het bevorderen van werkgelegenheid en het
ontwikkelen van diensten zoals (beroeps)onderwijs, gezondheid en
rechtszekerheid inclusief aandacht voor `decent work', juist voor de
armsten. Per land dienen met belanghebbenden -overheden, bedrijven,
vakbonden en maatschappelijk middenveld- de knelpunten voor
economische groei en private sector ontwikkeling in beeld gebracht
worden. Aanpak van deze knelpunten dient vervolgens op basis van
PRSP's en in overleg met belanghebbenden en andere donoren
(geharmoniseerd) plaats te vinden.
Ten aanzien van concrete maatregelen om pro-poor groei te bevorderen
wordt de visie van de AIV gevolgd dat deze het beste ontwikkeld kunnen
worden in het kader van een algemeen economisch
(hervormings)programma. Vandaar ook de nadruk binnen het Nederlandse
beleid op het bevorderen van het algemene investeringsklimaat in de 36
partnerlanden (de `juiste condities'). Bijvoorbeeld: algemene,
duidelijke en transparante regels - in lijn met de aanbevelingen in de
Doing Business studies van de Wereldbank/IFC - bieden alle
ondernemers, ook de kleine, gelijke kansen. Verder nodigt het wegnemen
van onnodige regels kleine ondernemers uit om de stap van de informele
naar de formele sector te maken. Dit is ook van groot belang voor de
arbeidsrechten van werknemers. In dit verband zal, naast continuering
van de ondersteuning van ILO en van NGO's als Schone Kleren Campagne,
in de komende periode samen met Nederlandse en lokale partijen bezien
worden hoe de `decent work' agenda verder ontwikkeld kan worden.
In aanvulling op algemene maatregelen zijn ook specifieke maatregelen
ten behoeve van de armsten (rurale gebieden, vrouwen, MKB enz.) nodig
in markten, sectoren of regio's waar veel armen actief zijn en waar de
mogelijkheden voor deze armen om in de economie te participeren
belemmerd worden door een gebrek aan toegang tot financiële diensten,
kennis en markten. Het ontwikkelen, zowel aan de aanbod- als de
vraagzijde, van deze markten, de zogenoemde `Base of the Pyramid',
kent een groot potentieel in termen van armoedevermindering. Een
essentieel element is hierbij aandacht voor rurale gebieden, onder
meer door de verbetering van de ontwikkeling van marktketens in de
landbouwsector, het verhogen van de productiviteit en het vergroten
van afzetmarkten. Armen leven met name in rurale gebieden en zijn
grotendeels afhankelijk van de landbouw. Een voorbeeld van de inzet op
dit gebied is het Programma Ondersteuning Producentenorganisaties
(POP), gericht op het assisteren van boerenorganisaties in
ontwikkelingslanden. Verder worden bijvoorbeeld in Burundi
microfinancieringsorganisaties ondersteund. In Bolivia wordt
landregistratie ten behoeve van kleine boeren bevorderd. In Rwanda is
met behulp van arbeidsintensieve methoden gewerkt aan de verbetering
van de infrastructuur en behoud van natuurlijke hulpbronnen in rurale
gebieden.
Onze inzet is ook gericht op een intensivering van activiteiten en
programma's in post-conflict landen en fragiele staten, onder meer ten
aanzien van het creëren van arbeidsplaatsen voor oud-strijders, het
ontwikkelen van financiële diensten en het herstellen van
infrastructuur. De ontwikkeling van de private sector draagt bij aan
werkgelegenheid, de levering van publieke diensten en het (weer)
opbouwen van economische en sociale betrekkingen, zaken waar juist in
deze landen een gebrek aan is. In de komende periode zal gewerkt
worden aan het uitwerken van specifieke activiteiten.
Internationale handel
Toegang tot internationale markten is voor ondernemers in
ontwikkelingslanden cruciaal. Een eerlijk handelssysteem is hierbij
essentieel. Nederland wil dat juist de armen van deze handel
profiteren als kleinschalige producent en als consument. Immers, lang
niet alle ontwikkelingslanden en bevolkingsgroepen profiteren in
dezelfde mate van de liberalisering. Internationale concurrentie kan
kansen bieden, maar overhaaste liberalisering van markten kan
kwetsbare economieën en/of sectoren uit het evenwicht brengen en een
sterk negatieve impact hebben op armoede. Aan de andere kant kan te
lange afscherming van binnenlandse markten (urbane) armoede vergroten
en tot een netto negatief saldo voor de bevolking leiden.Nederland is
bij de onderhandelingen over handelsakkoorden voorstander van een
asymmetrie waar dit voor de ontwikkeling van dit land noodzakelijk is.
Asymmetrie wil zeggen dat ontwikkelingslanden minder en soms zelfs nog
helemaal niet hun markten hoeven te openen terwijl tegelijkertijd de
ontwikkelde handelspartners (zoals de EU) wel vergaande verplichtingen
aangaan in het handelsakkoord. Nederland zal zich blijven inzetten
tegen marktverstorende subsidies.
Terwijl in het begin van de Doha-onderhandelingsronde het accent lag
op liberalisering, is in de loop van de onderhandelingen meer aandacht
gekomen voor de opbouw van handelscapaciteit om daadwerkelijk te
kunnen profiteren van verbeterde markttoegang.
Belangrijk in dit verband is de Aid for Trade agenda. Deze gaat in op
onderwerpen als het versterken van de onderhandelingscapaciteiten van
de ontwikkelingspartner, vergroten van kennis over handelsbeleid, de
opbouw van infrastructuur en supply side capaciteit en
handelsfacilitatie (dat wil zeggen het verlagen van de aan handel
gerelateerde kosten, zoals transportkosten, kosten van wachttijden,
douaneafhandeling, in- en uitladen, vergunningen en corruptie).
Nederland zal zich dan ook inzetten voor een heldere en effectieve
Europese strategie voor Aid for Trade. Ook komt er steeds meer
aandacht voor het belang van regionale markten, omdat in veel
Afrikaanse landen nauwelijks sprake is van een thuismarkt van enige
omvang. Economic Partnership Agreements (EPA's) stimuleren regionale
integratie en kunnen daarmee gunstige effecten hebben op de
ontwikkeling van de ACS-landen. Voorwaarde is wel dat EPA's
asymmetrisch zijn wat betreft markttoegang en overgangstermijnen,
flexibele origineregels kennen en volledig vrije markttoegang aan
ACS-landen bieden. De onderhandelingen tussen de EU en de ACS landen
over de EPA's lopen achter op schema en de deadline van 31 december
2007 nadert. De Nederlandse regering laat daarom onderzoek doen om de
noodzaak en de mogelijkheden van alternatieven af te tasten. Tevens
heeft Nederland aan de Commissie voorgesteld om in het najaar een
evaluatie naar de haalbaarheid van deze deadline te houden. Op basis
hiervan kan de Raad de situatie beoordelen en zonodig maatregelen
treffen.
De veiligheids- en kwaliteitseisen die Europese consument en overheid
stellen aan producten worden steeds strenger. Daarbij wordt de
inkoopkracht van Europese inkopers steeds groter, wat de marges in de
keten onder druk zet. Initiatieven op het gebied van `Fair Trade' zijn
belangrijk, omdat die uitgaan van een menswaardig bestaan voor
producenten in ontwikkelingslanden. Een goede ontwikkeling is de
toenemende verkoop van Fair Trade producten via supermarkten en
warenhuizen. Retailers ontwikkelen ook eigen aan Fair Trade
gerelateerde initiatieven. Een probleem vormen de hoge
certificeringskosten die voor kleine boeren vaak te hoog zijn en het
toenemende aantal labels met een Fair Trade claim.
Samenwerking met het bedrijfsleven
Economische groei is cruciaal voor armoedevermindering. Zonder het
bedrijfsleven zullen de MDG's niet worden gehaald. Het is van belang
dat de ervaring, kennis en kunde van de private actoren benut en
ingezet wordt ter bevordering van duurzame ontwikkeling en
armoedevermindering. Het Nederlandse bedrijfsleven heeft, met
onderscheidende kennis en kunde op verschillende terreinen, daar
steeds een rol gespeeld, en zo bijgedragen aan armoedebestrijding in
ontwikkelingslanden, zowel zelfstandig als in samenwerking met de
Nederlandse overheid. Een voorbeeld van een publiek-privaat
partnerschap is het Health Insurance Fund, gericht op het ontwikkelen
van systemen van ziektekostenverzekeringen in Afrikaanse landen.
Doel is om deze betrokkenheid van het Nederlands bedrijfsleven te
vergroten, met name van het MKB, om zo optimaal gebruik te maken van
deze kennis en kunde. Dit vraagt om een goed en verantwoord
instrumentarium voor bedrijven. Enerzijds gericht op de verbetering
van het lokale ondernemingsklimaat, bijvoorbeeld op het gebied van
infrastructuur en financiële sector ontwikkeling. Anderzijds
instrumentarium gericht op de rol van de private sector zelf.
Startpunt bij inzet van dit instrumentarium is de vraag in de landen
zelf.
Wij zijn ons bewust van de mogelijke nadelen van directe steun aan
individuele bedrijven zoals marktverstoring, met name bij de gebonden
instrumenten, zoals ook door de AIV betoogd. Tevens zijn wij van
mening dat, zoals ook door de OESO2 en de Wereldbank3 wordt gesteld,
onder de juiste voorwaarden (o.m. aantoonbare bijdrage aan duurzame
productieve werkgelegenheid, katalyserende werking, voorbeeldwerking
voor maatschappelijk verantwoord ondern emen) een verantwoord
instrumentarium een aanvulling kan vormen op initiatieven om het
investeringsklimaat te bevorderen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om
het bevorderen van investeringen in onderontwikkelde markten, het
verhogen van de kennis en capaciteit van bedrijven alsmede het
bevorderen van innovatie. Zo zijn dankzij het deels gebonden (gericht
op innovatieve, risicodragende initiatieven), deels ontbonden
(zuid-zuid relatie) Programma Samenwerking Opkomende Markten (PSOM)
investeringen gerealiseerd, met positieve pro-poor effecten op het
gebied van werkgelegenheid en technologische kennisoverdracht, die
zonder PSOM-middelen vrijwel geen doorgang gevonden hadden vanwege te
hoge risico's (TK 30 300 V, nr. 145).
Het voornemen is - zoals aangegeven in vele evaluaties - om in de
komende periode tot meer samenhang en flexibiliteit in dit
instrumentarium te komen. In dit verband is onder meer van belang de
additionaliteit van deze instrumenten (financieringen dienen
aantoonbaar te risicovol zijn voor commerciële partijen) en tevens zal
er meer nadruk worden gelegd op de versterking van de zachte en harde
infrastructuur ten behoeve van private sector ontwikkeling. Hierbij
speelt de versterking van intermediaire organisaties een belangrijke
rol. Ook wordt gestreefd naar meer samenhang tussen de instrumenten,
bijvoorbeeld door een grotere inbreng van Nederlandse kennis via het
Programma Uitzending Managers (PUM) bij de voorbereiding van of het
vervolg op PSOM-projecten. Vanuit OS-perspectief blijft er een focus
op de arme landen, waarbij tevens onderzocht zal worden hoe hierbij
postconflict landen te betrekken. Ook hier is een essentiële rol voor
het bedrijfsleven weggelegd als motor voor ontwikkeling en
werkgelegenheid. Het Kabinet wil juist deze rol van het bedrijfsleven
versterken. Daarnaast zal in samenwerking tussen
Ontwikkelingssamenwerking en Economische Zaken zal bezien worden hoe
ook voor de zogenoemde estafettelanden, de snel ontwikkelende landen,
de inzet vanuit ontwikkelingssamenwerking geleidelijk vervangen zal
worden door een samenhangend pakket van instrumenten voor private
sector ontwikkeling. Ook zal, in lijn met het Coalitieakkoord, de
toegang van het MKB tot financiering van investeringen worden
vergroot. Juist het MKB heeft doorgaans geen toegang tot financiële
diensten (het `missende midden'). Ontwikkeling van de financiële
sector, met name de tot nu toe achtergebleven meso-financieringen,
draagt bij aan bedrijvigheid en werkgelegenheid.
In dit verband willen wij, ook in reactie op de vragen van het lid Ten
Hoopen, ingaan op de recente evaluatie van het ORET instrument. U bent
hierover geïnformeerd in september vorig jaar (ORET/China evaluatie,
TK 30800 V, nr. 6) en begin dit jaar (ORET-brede evaluatie, TK 30800
V, nr. 56). De belangrijkste conclusie van beide evaluaties is dat de
ORET/MILIEV-projecten goed zijn uitgevoerd, dat in het merendeel van
de projecten de beoogde resultaten worden behaald, maar dat de
projecten minder goed scoren op armoedebestrijding en de relevantie
voor het exporterende Nederlands bedrijfsleven in de vorm van
vervolgorders. De ORET-regeling is de laatste jaren al (de periode die
niet in de evaluatie is meegenomen) enigszins verbeterd: de regels
zijn versoepeld en voor de Minst Ontwikkelde Landen is de regeling
ontbonden. Echter, de evaluaties geven ook aanleiding om de regeling
meer grondig te herzien.
Zoals vastgelegd in het Coalitieakkoord willen wij het instrument
relevanter en toegankelijker maken voor het MKB in Nederland én in
ontwikkelingslanden. Het MKB in ontwikkelingslanden is, net als in
Nederland, de motor waarop de economie draait en daarmee essentieel om
armoede te bestrijden. MKB heeft in ontwikkelingslanden grote behoefte
aan infrastructuur, in Sub- Sahara Afrika noemt 50% van de bedrijven
dit als grote hindernis voor hun bedrijfsvoering, naast de
beschikbaarheid van financiële middelen4. Het huidige ORET, hierop
gericht, verdient aanpassing, teneinde de duurzaamheid en de
ontwikkelingsrelevantie verder te vergroten. De evaluaties gaven aan
dat in de bestaande opzet de duurzaamheid van de projecten en de
overdracht van kennis en kunde niet verankerd is. Gestreefd wordt naar
langdurige samenwerkingsverbanden, ingekaderd in instituties, training
en opleiding en financiële reservering voor onderhoud en vervanging.
Met een focus op infrastructuur voor de publieke sector. Indien
medeverantwoordelijkheid van de betrokken bedrijven gewaarborgd is kan
het leveren van goederen en diensten deel uitmaken van het project.
Het aangepaste instrument zal, conform vastgelegd in Coalitieakkoord,
toegankelijk blijven voor Nederlandse bedrijven, met name het MKB,
juist ook op gebieden waarbij sprake is van onderscheidende en
concurrerende kennis en kunde van het Nederlandse bedrijfsleven (o.a.
water, logistiek, energie/milieu, medische sector en havens).
De relevantie voor het MKB zal verder worden vergroot door een
actievere inbedding van projecten na te streven met publiek-private
samenwerkingverbanden (bijv. via de programmatische aanpak
Internationaal Ondernemen van het Ministerie van Economische Zaken),
het stimuleren van grotere bedrijven om MKB toeleveranciers, ook
lokaal, te betrekken. Ook zal gestreefd worden de administratieve
lasten te verlichten.
Indien de exportkredietverzekering in de aangepaste opzet een rol
blijft spelen, blijft het ook van belang om te waarborgen dat de
risico's op een te verzekeren financiering voor de Staat beheersbaar
blijven.
Zoals hierboven beschreven zal de evaluatie van ORET een belangrijke
rol spelen.
Thans vindt overleg plaats tussen bewindslieden over de reikwijdte van
de beoogde aanpassing van het ORET instrument (landenfocus,
investeringen versus export, binding versus (gedeeltelijke) ontbinding
etc.).
Voor het huidige ORET-instrument geldt in 2007 een plafond voor nieuwe
verplichtingen van EUR 119 miljoen. Het kasplafond is eveneens EUR 119
miljoen, en daarmee EUR 15 miljoen hoger dan in 2006. Alle ORET
aanvragen van vorige jaren en onder het voor 2007 genoemde plafond
zullen in lijn met de huidige ORET regeling worden afgehandeld. De
pijplijn begin dit jaar van goedgekeurde projecten bedroeg circa EUR
330 miljoen en de raming van de omvang van de door de selectie komende
aanvragen in behandeling EUR 230 - 250 miljoen. Tezamen met het
kasplafond 2007 levert dit een financieel beslag op van EUR 560 - 580
miljoen voor 2008 en latere jaren, wat in de komende jaren de
financiële ruimte voor nieuwe initiatieven fors beperkt (binnen het
huidige financiële kader). Een ordentelijke afbouw van de bestaande
ORET-regeling vinden wij echter gepast.
Het betrekken van het bedrijfsleven bij ontwikkelingssamenwerking
dient vanzelfsprekend samen te gaan met de bevordering van
Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO). Dit geldt niet alleen
voor de Nederlandse bedrijven, bijvoorbeeld door het leggen van een
scherpere relatie tussen het MVO-beleid van deze bedrijven en ons
eigen bedrijfsleveninstrumentarium en meer aandacht aan voorlichting
van bedrijven die zaken doen in ontwikkelingslanden. Het gaat ook om
het bevorderen van MVO bij lokale bedrijven in ontwikkelingslanden,
onder meer door middel van twinning relaties met partners in
ontwikkelingslanden met hulp van de Nederlandse werkgevers- en
werknemersorganisaties en maatschappelijke organisaties. In de brief
over het MVO-beleid die onder coördinatie van de staatssecretaris van
Economische Zaken u later dit jaar zal toekomen, zal hier verder op
worden ingegaan.
De minister voor Ontwikkelingssamenwerking,
Drs. A.G. Koenders
De staatssecretaris van Economische Zaken,
Drs. F. Heemskerk
1: OESO, Promoting pro-poor growth: private sector development (2006),
blz 10-11
2: OESO, Promoting pro-poor growth: private sector development (2006),
blz. 50
3: Wereldbank, World Development Report 2005: A better investment
climate for everyone (2004), blz. 14
4: Wereldbank, World Development Report 2005: A better investment
climate for everyone (2004), blz. 11
* Ministerie van Buitenlandse Zaken
* Bezuidenhoutseweg 67
* Postbus 20061
* 2500 EB Den Haag
* Tel.: 070-3 486 486
* Fax: 070-3 484 848
* Internet: www.minbuza.nl
Ministerie van Buitenlandse Zaken