Gerechtelijke organisatie

Samenvatting conclusie ABN AMRO

'-Gravenhage, 26 juni 2007 - Heden, dinsdag 26 juni 2007, heeft A-G Timmerman als lid van het Parket bij de Hoge Raad een conclusie genomen inzake


1. ABN AMRO HOLDING N.V.,

2. ABN AMRO BANK N.V.,

tegen

VERENIGING VAN EFFECTENBEZITTERS (VEB), e.a.

Een conclusie is een onafhankelijk rechtsgeleerd advies aan de Hoge Raad. De conclusie laat zich als volgt samenvatten.
1. In dit geding draait het om de vraag of het bestuur van ABN AMRO Holding haar Amerikaanse dochtervennootschap LaSalle heeft mogen verkopen zonder goedkeuring van de aandeelhoudersvergadering. Deze verkoop vond plaats op het moment dat het bestuur van ABN AMRO Holding in exclusieve onderhandelingen met Barclays was over een fusie op basis van aandelenruil. Bovendien had vóór de verkoop een consortium van drie banken te kennen gegeven een voorstel te willen doen voor de verwerving van de aandelen in ABN AMRO Holding.


2. De VEB heeft de Ondernemingskamer verzocht een onderzoek te gelasten naar de gang van zaken met betrekking tot de verkoop van LaSalle. Tevens heeft de VEB de Ondernemingkamer gevraagd zogenoemde "onmiddellijke voorzieningen" te treffen. Eén van de verzochte voorzieningen hield in dat het bestuur van ABN AMRO Holding alsnog goedkeuring voor de Lasalle-transactie van zijn aandeelhoudersvergadering diende te vragen.


3. De Ondernemingskamer heeft het volgende geoordeeld: (i) vooralsnog is niet komen vast te staan dat de verkoop van LaSalle met het oogmerk is uitgevoerd om een concurrerende bod van het consortium te frustreren;
(ii) met het besluit van het bestuur en de raad van commissarissen om een overnamepartner voor ABN AMRO te zoeken, is evenwel "het domein van de aangelegenheden die aan bestuur en raad van commissarissen zijn voorbehouden verlaten";
(iii) in het licht van (ii) en de andere omstandigheden van het geval zou het onaanvaardbaar zijn indien de aandeelhoudersvergadering van ABN AMRO Holding zich niet zou kunnen "uitspreken" over de verkoop van LaSalle;
(iv) de directe toepasselijkheid van art. 2:107a BW kan in het midden blijven;
(v) op grond van de redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 BW en een analoge toepassing van art. 2:107a BW dient uitvoering van de verkoop van LaSalle te worden opgeschort totdat de aandeelhoudersvergadering hieraan haar goedkeuring heeft gegeven. De door de VEB verzochte voorziening werd toegewezen.


4. De conclusie vangt aan met een rechtsvergelijkende beschouwing waarin wordt stilgestaan bij het Engelse en Duitse recht alsmede bij het recht van de Amerikaanse staat Delaware. Daarna gaat de Advocaat-Generaal in op de strekking van art. 2:107a BW en de redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 BW.


5. Hierna beoordeelt de Advocaat-Generaal de beschikking van de Ondernemingskamer. Volgens de Advocaat-Generaal dienen in deze zaak twee vragen te worden onderscheiden:
a. Heeft het bestuur van ABN AMRO Holding door de verkoop van LaSalle onrechtmatig gehandeld jegens de aandeelhouders van ABN AMRO, gezien met name de belangstelling van het consortium van drie banken voor ABN AMRO inclusief LaSalle?
b. Kan art. 2:8 BW een grondslag vormen voor een nieuwe goedkeuringsbevoegdheid van de aandeelhoudersvergadering?


6. De Advocaat-Generaal meent dat in het onderhavige geval vraag b. niet positief beantwoord kan worden. De redelijkheid en billijkheid kunnen alleen in heel bijzondere gevallen nieuwe bevoegdheden van organen van vennootschappen doen ontstaan. De rechtszekerheid vereist dat een dergelijke bevoegdheid op een breed aanvaarde rechtsovertuiging berust. Deze ontbreekt in dit geval. Bij dit oordeel spelen onder andere de wetsgeschiedenis en de strekking van art. 2:107a BW en ook het onlangs door het parlement vastgestelde art. 2:359b BW een rol. Om die reden adviseert de Advocaat-Generaal aan de Hoge Raad om de beschikking van de Ondernemingskamer te vernietigen.


7. De conclusie gaat niet in op de vraag of het bestuur van ABN AMRO al dan niet juist jegens de aandeelhouders heeft gehandeld door LaSalle te verkopen (de hierboven genoemde vraag a). De conclusie houdt slechts in dat deze transactie in het Nederlandse vennootschapsrecht niet op grond van art. 2:8 BW de goedkeuring van de aandeelhoudersvergadering behoeft.

Het parket bij de Hoge Raad kan zich over een door de Hoge Raad te beoordelen zaak niet anders uitlaten dan in het kader van de conclusie en is dan ook niet in de gelegenheid tot het geven van nader commentaar.

LJ Nummers

BA7972
BA7971
BA7970

Bron: Hoge Raad der Nederlanden Datum actualiteit: 26 juni 2007