Nadere beantwoording vragen inzake wetsvoorstel Wet verzwaren incassoregime (30 918)
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
Z/VV-2780177
25 juni 2007
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel tot Wijziging van de
Zorgverzekeringswet en andere wetten met het oog op het verzwaren van
het premie-incassoregime en andere maatregelen om de werking van het
met die wet en de Wet op de zorgtoeslag in het leven geroepen stelsel
te optimaliseren (verzwaren incassoregime premie en andere maatregelen
zorgverzekering) (30918) is een aantal vragen onbeantwoord gebleven.
Ik heb u toegezegd deze vragen alsnog schriftelijk te beantwoorden.
De heer Van Gerven heeft gevraagd of ik in zou willen gaan op de brief
van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK).
Inmiddels heeft op 21 juni jl. ambtelijk overleg plaatsgevonden met de
NVVK, waarin zij haar brief heeft toegelicht. Van de zijde van het
ministerie is toelichting gegeven op mijn voornemens. Daarnaast is
aangegeven dat de in de brief genoemde problematiek zal worden
besproken met Zorgverzekeraars Nederland. Het gesprek vond in een
constructieve sfeer plaats.
In mijn beantwoording heb ik reeds aangegeven dat de door de NVVK
opgebrachte punten vooral betrekking hebben op de thans voorziene
structurele oplossing, wanneer bronheffing bij de wanbetalers
plaatsvindt. Op korte termijn zal ik een antwoord op de brief van de
NVVK formuleren en uw Kamer een afschrift toezenden.
Met betrekking tot de vraag van de heer Omtzigt over de positie van
mensen met een MVV heb ik na mijn aanvankelijke beantwoording
toegezegd dat ik hier op korte termijn op terug zal komen. In hoeverre
problemen opgelost kunnen worden door aanpassing van het Besluit
uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999
moet ik nog nader onderzoeken en afstemmen met mijn ambtsgenoten van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Justitie.
De heer Omtzigt heeft een aantal vragen gesteld over bijzondere
groepen personen, die in het buitenland wonen en al dan niet verzekerd
zijn.
In beginsel is in de EU-socialezekerheidsverordening geregeld dat
altijd maar één wetgeving van toepassing is. Dus niemand is dubbel
verzekerd en niemand is helemaal niet verzekerd.
De vragen gaan in wezen over mensen die buiten de sociale zekerheid
vallen, maar die daar graag in willen, en over mensen die er binnen
vallen, maar die er uit willen. Het is dus niet zo dat één en ander
niet geregeld is, maar meer een kwestie dat het niet helemaal naar de
zin geregeld is.
Ik heb al voor diverse groepen oplossingen gerealiseerd, dan wel
oplossingen in de maak, zoals voor kinderen zonder verblijfsvergunning
(de "Kassa-baby's") en de pensionado's op de Antillen. Ook is de
positie van oud-militairen in Seedorf en andere gepensioneerde
militairen geregeld. Zij worden als verdragsgerechtigde aangemerkt.
De heer Omtzigt heeft voorts het probleem van niet-verzekerd zijn
wegens zogenaamde "geringfügige Arbeit" naar voren gebracht.
"Geringfügige Arbeit" is de Duitse aanduiding voor een kleine bijbaan
(een paar uur in de week). Er ontstaat een probleem bij een in
Nederland wonend gezin waarbij bijvoorbeeld de ene partner in
Nederland werkt en de andere partner "geringfügige Arbeit" in
Duitsland verricht. De Europese socialezekerheidsverordening gaat uit
van het werklandbeginsel. Dat betekent dat wanneer de laatstgenoemde
partner gaat werken in Duitsland deze (ongeacht de omvang van de baan)
op grond van de aanwijsregels van de Verordening onder de Duitse
wetgeving valt.
Er ontstaat een probleem voor de laatstgenoemde partner doordat deze
"geringfügige Arbeit" in Duitsland niet leidt tot sociale verzekering.
Dit probleem van niet-verzekerd zijn wegens "geringfügige Arbeit" is
op het moment onderwerp van beraad in de Administratieve Commissie
voor de Sociale Zekerheid van Migrerende Werknemers van de Europese
Unie. Het gaat er niet om dat Nederland deze mensen -die in Nederland
wonen- niet wil verzekeren, maar volgens de Verordening vallen ze
onder Duits recht; we kúnnen ze dus niet verzekeren. Nederland zal
zich in de Administratieve Commissie sterk maken voor een snelle
oplossing van dit probleem.
Voorts is gevraagd of de Zorgverzekeringswet (Zvw) een obstakel is
voor internationale arbeidsmobiliteit.
De Zvw is geen obstakel voor mensen die worden uitgezonden naar het
buitenland. Personen die elders niet verzekerd raken en in Nederland
verzekerd blijven, zoals expats, kunnen gebruik maken van de
Zvw-dekking. De Zvw biedt werelddekking.
Er is geen ander land in de wereld met een sociale
ziektekostenverzekering die dat biedt.
Wat niet altijd geregeld is, is de verzekering voor gezinsleden van
expats (want ze wonen hier niet meer en zijn dus niet AWBZ verzekerd).
Ik heb in de nota naar aanleiding van het verslag een mogelijke
oplossing geboden door de gezinsleden ook verzekerd te houden voor de
AWBZ en de Zvw (gedurende de periode van de uitzending van de expat).
Dit zou geregeld kunnen worden door een wijziging van het Besluit
uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999.
Uiteraard zal ik mij nog moeten verstaan met mijn ambtsgenoot van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Zoals ik heb toegezegd naar aanleiding van een motie van de heren
Omtzigt en Heerts (30918, nr. 16) zal ik in een afzonderlijk schrijven
nader ingaan op de positie van Nederlandse verzekerden in het
buitenland en buitenlandse verzekerden in Nederland.
De heer Omtzigt heeft gevraagd of de verdragsbijdrage in rekening mag
worden gebracht over aanvullende pensioenen.
In de Verordening is geregeld dat Nederland een bijdrage mag inhouden
op het pensioen van Nederlands gepensioneerden die in het buitenland
wonen, indien zij recht hebben op zorg in hun woonland ten laste van
Nederland. Het gaat daarbij om wettelijke pensioenen en op daarmee
gelijkgestelde uitkeringen (zoal VUT).
De Europese Verordening regelt dat op alles wat onder het domein van
de sociale zekerheid valt één wetgeving van toepassing is. In dat
verband geeft de Verordening regels over welk land bevoegd is premie
te heffen over pensioen. Als het gaat om inkomsten die niet onder het
sociale domein van de Verordening vallen is de Verordening niet van
toepassing en gelden de regels van de nationale wetgeving. In het
Nederlandse geval de regels van artikel 69 Zvw.
De grondslag voor inhouding op wettelijke pensioenen en daarmee
gelijkgestelde uitkeringen is geregeld in artikel 33 van de
Verordening. De wettelijke grondslag voor inhouding op een
bedrijfspensioen is geregeld in artikel 69 van de Zvw. Dus óf zo'n
pensioen valt onder Verordening als wettelijk geregeld pensioen; dan
mag premie worden ingehouden op grond van de Verordening, óf het valt
niet onder de Verordening omdat het geen wettelijk geregeld pensioen
is; dan mag Nederland premie heffen op grond van artikel 69.
Ten slotte ga ik in op de motie van de heren Omtzigt en Heerts (30918,
nr. 14) die verzocht hebben binnen drie maanden een plan te
presenteren, waarin alle mensen zonder zorgverzekering via
bestandskoppeling voor het eind van het jaar individueel benaderd
worden om zich te verzekeren.
Zoals ik in mijn beantwoording heb gesteld zijn er twee mogelijkheden
om onverzekerden actief op te sporen. De eerste mogelijkheid betreft
het koppelen van het verzekerdenbestand aan het GBA-bestand. De tweede
mogelijkheid betreft het registeren van degenen die AWBZ-verzekerd
zijn en dat bestand koppelen aan het verzekerdenbestand. De laatste
mogelijkheid is accurater maar kost meer tijd, omdat zo'n positieve
registratie momenteel niet bestaat. Welke methode ook gehanteerd
wordt: het koppelen van deze gegevensbestanden is thans niet
toegestaan, omdat de Zvw niet voorziet in het gebruik van gegevens
voor dit doel. Zelfs het vrijblijvend aanschrijven van onverzekerden
is daarom niet mogelijk zonder voorafgaande wetswijziging.
Wat de eerste methode betreft: Voorzover de indruk bestaat dat ik over
deze gegevens kan beschikken, dan is deze indruk onjuist. De bestanden
die het CBS heeft gebruikt voor het in kaart brengen van het aantal
onverzekerden, mag ik niet gebruiken. Hier raak ik namelijk aan de
bescherming die de Wet bescherming persoonsgegevens biedt. Ik zal in
elk geval de Zvw op dit punt moeten aanpassen en in overleg moeten met
het College bescherming persoonsgegevens op welke manier en voor welk
doel ik gegevens mag gebruiken.
Wat de tweede methode betreft: Zoals ik hierboven aangaf bestaat er op
dit moment geen positieve registratie. Wel is de Sociale
Verzekeringsbank bezig met het ontwikkelen van de registratie van
degenen die verzekerd zijn ingevolge de volksverzekeringen. Indien ik
gebruik zou willen maken van een op te zetten positieve registratie
voor AWBZ-verzekerden, zal ik omtrent de mogelijkheden daartoe overleg
moeten voeren met mijn ambtgenoot van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid. Het spreekt vanzelf dat aan het opzetten van een
positieve registratie ontwikkeltijd en ontwikkelkosten verbonden zijn.
Deze zijn nog niet volledig in kaart gebracht.
Uiteraard zal ik proberen om het overleg dat ik met verschillende
instanties moet hebben om één en ander in kaart te brengen zo spoedig
als enigszins mogelijk is af te ronden en Uw Kamer hierover te
berichten.
Ik kan niet toezeggen dat ik deze besprekingen zal hebben afgerond
binnen een termijn van drie maanden én tevens in staat ben binnen die
termijn een degelijk en onderbouwd plan te presenteren. Het gaat
immers over een aantal zeer relevante en nog niet geheel
uitgekristalliseerde zaken die ik in dat plan zal moeten meenemen,
zoals de methode van gegevenskoppeling, de daarmee samenhangende
noodzakelijke wetswijzigingen, de kosten die met de actieve opsporing
gepaard gaan, de organisatie van de opsporing en de reikwijdte van de
naar de onverzekerde te treffen maatregelen. Ik streef er naar om dit
najaar een plan van aanpak aan u voor te leggen.
Wat de opsporing zelf betreft: aangezien een wetswijziging
noodzakelijk is zal dit niet voor het einde van het jaar gerealiseerd
kunnen zijn. Ik verwacht dat actieve benadering van onverzekerden op
zijn vroegst per 1 januari 2009 zal kunnen starten.
De Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,
dr. A. Klink