Rechtbank spreekt van oorlogsmisdrijven verdachte Afghaan vrij
's-Gravenhage, 25 juni 2007 - De rechtbank 's-Gravenhage heeft vandaag
(vervroegd) uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een van
oorlogsmisdrijven verdachte voormalige functionaris van de Afghaanse
militaire inlichtingendienst Khad-e-Nezami. De rechtbank heeft de
verdachte vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten.
Hieronder staat een samenvatting van de meest essentiële conclusies
van de rechtbank. Het volledige vonnis is op deze site gepubliceerd
onder LJ-nummer BA7877.
Rechtsmacht
De verdediging heeft aangevoerd dat de rechtbank zich onbevoegd dient
te verklaren in deze zaak, nu rechtsmacht zou ontbreken voor
berechting op grond van een vermeende schending van het
gemeenschappelijke artikel 3 van de Geneefse verdragen.
De rechtbank heeft eerder in vergelijkbare zaken, bij vonnissen van 14
oktober 2005, wel universele rechtsmacht aangenomen op grond van
artikel 3, aanhef en onder 1e, van de Wet Oorlogsstrafrecht in
samenhang met gemeenschappelijk artikel 3 van de vier Verdragen van
Genève van 12 augustus 1949.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft in hoger beroep in deze zaken
inmiddels op 29 januari 2007 arresten gewezen. Ook het Hof is van
oordeel, dat in casu universele rechtsmacht bestaat.
De rechtbank in de onderhavige zaak neemt ook dit standpunt in.
De vraag is of het volkenrecht toelaat dat de Nederlandse strafwet die
universele rechtsmacht aanneemt. Waar het Hof zich op het standpunt
heeft gesteld, dat in het licht van artikel 94 van de Grondwet geen
toetsing aan het ongeschreven volkenrecht mogelijk is, draait het
derhalve om de vraag of er geschreven regels in het volkenrecht zijn,
die zich hiertegen verzetten. Een vraag die de rechtbank - in
navolging van het Hof - ontkennend beantwoordt.
Amnestie
De verdediging heeft aangevoerd dat geen veroordeling kan volgen,
omdat inmiddels in Afghanistan een amnestiewet in werking zou zijn
getreden.
De rechtbank is van oordeel dat de totstandkoming van een dergelijke
wet in Afghanistan niet als vanzelfsprekend meebrengt dat het openbaar
ministerie in Nederland het recht op vervolging van in Nederland
verblijvende verdachten verliest. De rechtbank is zich bewust van het
grote belang dat een amnestieregeling kan hebben in het kader van
pogingen te komen tot verzoening en herstel van stabiliteit. Een en
ander neemt niet weg de als ondraaglijk gekenschetste gedachte dat
oorlogsmisdadigers zich vrijelijk naar andere landen kunnen begeven en
daar oog in oog kunnen komen te staan met hun naar het buitenland
gevluchte slachtoffers. Het gaat dan ook niet alleen om de Afghaanse
maar ook om de Nederlandse rechtsorde.
In dat licht bezien is de rechtbank van oordeel, dat aan het gegeven
dat een amnestieregeling tot stand is gekomen niet hoeft te worden
voorbij gezien maar dat daarmede het recht op vervolging niet is
vervallen.
Vrijspraak feit 1
In feit 1 wordt verdachte als (mede)pleger ten laste gelegd
lichamelijke geweldpleging en/of verminking en/of wrede en/of
onmenselijke behandeling en/of marteling tegen twee slachtoffers.
Door de gang van zaken in de verhoren van het eerste slachtoffer, de
zich steeds wijzigende verklaringen en het feit dat er geen
betrouwbaar steunbewijs beschikbaar is, heeft de rechtbank niet de
overtuiging bekomen, dat verdachte degene is geweest, die een of meer
van de feitelijk geweldplegingen of andere verweten handelingen heeft
verricht.
Voor wat betreft het medeplegen door verdachte van de verweten
gedragingen dient bewezen te kunnen worden dat er sprake is van
bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering tussen verdachte, het
hoofd van de militaire inlichtingendienst en/of het hoofd van de
afdeling onderzoek en verhoor.
Uit geen van de verklaringen in het dossier, die zijn afgelegd met
betrekking tot de feiten die het eerste slachtoffer zijn overkomen, is
duidelijk geworden, dat verdachte daarbij betrokken is geweest op de
wijze zoals door de jurisprudentie wordt vereist voor het medeplegen
en kan daarom ook niet bewezen worden geacht.
Ook de combinatie van verklaringen van het tweede slachtoffer acht de
rechtbank niet voldoende betrouwbaar om daaruit de overtuiging te
verkrijgen, dat verdachte bij de in de tenlastelegging omschreven
handelingen tegen dit slachtoffer betrokken is geweest als
(mede)pleger. In de twee verklaringen van de getuige zitten veel
discrepanties en onduidelijkheden, waarbij kan worden gewezen op het
tijdstip van arrestatie, de naam van de verdachte, de functie van
verdachte en de verschillende rollen die verdachte worden toebedacht
bij de verhoren alsook op het niet herkennen van verdachte bij een
fotoconfrontatie. Daarnaast is de rol van het eerste slachtoffer bij
het aanbrengen van deze getuige, waarbij hij gelet op de verklaring
van de getuige wel betrokken is, niet helemaal duidelijk geworden.
Gelet op de bovenstaande overwegingen komt de rechtbank tot een
vrijspraak voor feit 1.
Vrijspraak feit 2
Verdachte was een van de plaatsvervangers van het hoofd van de
Militaire Khad (Khad-e-Nezami), een organisatie welke zich indertijd
op aanmerkelijke schaal schuldig maakte aan schending van de
mensenrechten, zoals het martelen van gevangenen. Aannemelijk is, dat
verdachte daar nauw bij is betrokken geweest. Niettemin kan niet met
de vereiste zekerheid worden vastgesteld, dat verdachte in alle
gevallen en onder alle omstandigheden in de positie verkeerde, dat hij
het hoofd van de afdeling onderzoek en verhoor van de Militaire Khad
leiding en instructies kon geven. Weliswaar stond hij in de
organisatie boven het hoofd van de afdeling onderzoek en verhoor doch
er is onvoldoende zekerheid dat verdachte op enig moment in de positie
verkeerde dat hij als plaatsvervanger van het hoofd van de Militaire
Khad `effective command and control' over de Militaire Khad had en
daarmede over de afdeling onderzoek en verhoor, een positie die het
hoofd van de Militaire Khad ontegenzeggelijk wel had.
Er kan dan ook niet worden uitgesloten dat verdachte niet in die
positie was om in het geval van de in de tenlastelegging genoemde
slachtoffers maatregelen te nemen om de lichamelijke geweldplegingen
te voorkomen of de verantwoordelijken te straffen. Met andere woorden:
de rechtbank is van oordeel, dat de vraag of verdachte hij ook
`effective control' had niet met voldoende zekerheid bevestigend kan
worden beantwoord.
Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan een van
de belangrijke vereisten, nodig voor bevestigende beantwoording van de
vraag of verdachte `superior responsibility' droeg voor de
telastgelegde oorlogsmisdrijven.
Dit kan tot geen andere conclusie leiden, dan dat verdachte behoort te
worden vrijgesproken van hetgeen hem in feit 2 is telastgelegd.
LJ Nummer
BA7877
Bron: Rechtbank 's-Gravenhage
Datum actualiteit: 25 juni 2007 Naar boven
Gerechtelijke organisatie