Commissie Van den Berg: geen martelingen vastgesteld
18.06.2007 / 10:12 / Rubriek: Binnenland / Organisatie: Pszvs
Pszvs
http://www.pszvs.nl/
Commissie van Onderzoek naar betrokkenheid van Nederlandse militairen bij mogelijke
misstanden bij gesprekken met gedetineerden in Irak
(Commissie Van den Berg)
PERSBERICHT
Commissie Van den Berg: geen martelingen vastgesteld
De Commissie onder voorzitterschap van dr. J.T. van den Berg, die op verzoek van de
minister van Defensie onderzoek heeft verricht naar betrokkenheid van Nederlandse
militairen bij mogelijke misstanden bij gesprekken met gedetineerden in Irak, heeft op
maandagmorgen 18 juni in het Internationale Perscentrum Nieuwspoort haar bevindingen
gepresenteerd aan minister E. van Middelkoop. Tijdens zijn presentatie stelde dr. Van den
Berg dat het onderzoek, waarmee de commissie op 23 november 2006 een aanvang maakte, niet
heeft geleid tot de vaststelling dat in de betrokken periode (augustus-oktober 2003)
Nederlandse militairen, deel uitmakend van de stabilisatiemacht in Irak (SFIR-1),
handelingen hebben verricht die moeten worden gekwalificeerd als 'marteling'.
De samenvatting van het rapport, de conclusies en de aanbevelingen volgen hierna.
Nederlandse militairen namen van augustus 2003 tot maart 2005 deel aan de
stabilisatiemacht in Irak, de militaire macht die onder leiding van een voorlopig bestuur
moest bijdragen aan veiligheid en stabiliteit na de verdrijving van Saddam Hoessein. Het
eerste contingent van de Stabilisation Force in Iraq, SFIR 1, nam op 1 augustus 2003 in
de zuidelijke provincie Al Muthanna het gezag over van de Amerikanen. SFIR 1 werd
afgelost op 15 november 2003.
Irak was in de tweede helft van 2003 allerminst veilig en stabiel. Er was verzet tegen de
nieuwe machthebbers, er waren scherpe tegenstellingen tussen soennieten en sji'ieten en
de slechte economische omstandigheden, in combinatie met een (nog) zwak bestuursapparaat,
schiepen een klimaat waarin criminaliteit kon gedijen. Dat had ook zijn weerslag in de
provincie Al Muthanna.
In tegenstelling tot de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk had Nederland niet de
status van bezettende mogendheid en bezaten de Nederlandse troepen ook niet de aan deze
status verbonden bevoegdheden. Door middel van caveats (voorbehouden) ontzegde Nederland
zijn militairen bevoegdheden die konden worden beschouwd als bevoegdheden van een
bezettende mogendheid. Zo hadden Nederlandse militairen niet de bevoegdheid om, bij wijze
van veiligheidsmaatregel, Iraakse burgers te interneren en evenmin om zelfstandig
criminaliteit te bestrijden.
Aanhouding en behandeling van verdachte personen
In die situatie hielden Nederlandse militairen van tijd tot tijd verdachte personen aan.
Die mochten zij maar korte tijd vasthouden: zij moesten hen snel vrijlaten of overdragen
aan de Britten (bij verdenking van oorlogsmisdrijven of van plannen voor aanslagen tegen
Coalitietroepen, de militairen van de stabilisatiemacht), of aan de Iraakse politie (bij
verdenking van 'gewone', commune misdrijven).
Toen begin september 2003 de eerste verdachte werd aangehouden, moesten de regels voor de
omgang met gedetineerden nog worden opgesteld. De gedetineerden werden vastgehouden in
het gebouw in het centrum van de provinciehoofdstad As Samawah waar de mariniers van de
Field Liaison Teams (FLT) waren gehuisvest. De regels voorzagen in gesprekken met de
gedetineerden om hun identiteit vast te stellen. Ook mocht naar de intenties van de
verdachten worden gevraagd. Op verzoek van de Bataljonscommandant voerde het
contra-inlichtingen en veiligheidsteam (CIV-team) van de Militaire Inlichtingen en
Veiligheidsdienst (MIVD) deze gesprekken, in aanwezigheid van de juridisch adviseur van
het bataljon. De gesprekken mochten de overdracht van de aangehouden personen niet
vertragen. In totaal sprak het CIV-team van SFIR 1 met acht gedetineerden en een aantal
(vrijwillige) informanten.
Meteen na het eerste verhoor maakte het CIV-team bezwaar tegen de aanwezigheid van de
juridisch adviseur van de Bataljonscommandant: ze wilden hun gespreksmethode geheim
houden. Daarom tekenden zij bezwaar aan tegen de aanwezigheid van de juridisch adviseur
bij de gesprekken. Na overleg in het Defensie Crisisbeheersingscentrum in Den Haag kregen
de MIVD-ers toestemming te bepalen wie bij de gesprekken aanwezig kon zijn. Als gevolg
hiervan werd de juridisch adviseur bij de gesprekken geweerd.
Toen zijn juridisch adviseur niet meer bij de ondervraging van gedetineerden aanwezig
mocht zijn, wees de Bataljonscommandant iedere verantwoordelijkheid voor deze gesprekken
af. Het resultaat was dat de mariniers van de FLT verantwoordelijk bleven voor de bewaking
en de verzorging van de gedetineerden, terwijl de verantwoordelijkheid voor de gesprekken
werd overgedragen aan de MIVD-ers. Het hoofd van het CIV-team was bij geen van de
gesprekken aanwezig en wist dus niet hoe het verloop daarvan was.
Het resultaat was dat de onderofficieren van het CIV-team zonder enig toezicht gesprekken
voerden, waarvoor ze niet waren opgeleid.
Verontrustende informatie uit Basra
Op 22 oktober 2003 ontving de Bataljonscommandant, de commandant van SFIR 1, berichten
over klachten van een gedetineerde over de behandeling die hij bij de Nederlanders in het
CPA-huis in As Samawah had ondergaan. Die klachten gingen over white noise - harde ruis
uit een radio, waarmee gedetineerden uit de slaap waren gehouden - en over water dat
tijdens gesprekken over gedetineerden was gegooid. In de eerste melding was ook sprake
van een kap over het hoofd van de gedetineerden, een verboden manier van blinddoeken. De
klachten waren afkomstig uit Basra, waar een Saoediër die aan de Britten was
overgedragen, had verteld over wat hem door de Nederlanders zou zijn aangedaan. Een
Britse kapitein gaf deze klachten door aan een Nederlandse stafofficier die bij het
Britse hoofdkwartier was geplaatst.
Na de melding over de klachten vroeg de Bataljonscommandant opheldering bij leden van het
FLT en bij het CIV-team en hij vroeg het oordeel van zijn juridisch adviseur. Ondertussen
kwamen nieuwe berichten binnen. Omdat hij op tegenstrijdigheden in de berichten stuitte en
niet uitgesloten was dat gedetineerden onder druk waren gezet, besloot de
Bataljonscommandant de melding door te geven aan Den Haag, met de vraag of hij hiervan
aangifte moest doen. Op de late avond van 25 oktober 2003 stelde de Bataljonscommandant
de Souschef Operatiën in Den Haag in kennis van het gebeurde.
In de berichtenstroom is in die eerste dagen na 22 oktober een belangrijk aspect
weggevallen. Volgens de Britse kapitein had de Saoediër ook gesproken over
elektroden die op zijn lichaam waren aangebracht. Maar zij hechtte geen geloof aan dit
gedeelte van zijn klacht. Het element van de elektroden ontbrak echter in de melding van
de Bataljonscommandant aan Den Haag en in het onderzoek dat op de melding volgde. Pas
eind 2006 legde het hoofd van het CIV-team een verklaring af bij de Koninklijke
Marechaussee over de aanwezigheid van een elektrodenstok in het CPA-huis, het gebouw van
de Coalition Provisional Authority, waar de gedetineerden werden vastgehouden.
De reactie van het ministerie en het onderzoek van de Koninklijke Marechaussee
Na de telefonische en schriftelijke melding van de Bataljonscommandant volgde in Den Haag
overleg waarbij de Defensiestaf, de MIVD en de directie Juridische Zaken betrokken waren.
Op 31 oktober 2003 werd de minister over de melding geïnformeerd. Begin november
sprak de Chef Defensiestaf met de Bevelhebber der Marechaussee. Als gevolg van dit
overleg kreeg de Bataljonscommandant opdracht aangifte te doen en lichtte de Koninklijke
Marechaussee het Openbaar Ministerie (OM) in.
In opdracht van het OM voerde de Koninklijke Marechaussee in Irak een onderzoek uit, dat
bestond uit het horen van acht personen: de Bataljonscommandant en zijn juridisch
adviseur, de drie leden van het CIV-team en hun tolk en de commandant en een lid van het
FLT. Het proces-verbaal met de verklaringen van deze acht personen leidde tot het
volgende beeld:
- white noise werd gebruikt om gesprekken tussen gedetineerden te voorkomen en om te
verhinderen dat gedetineerden de communicatie in de Opsroom van de mariniers konden
afluisteren. Het kwam voor dat de harde ruis dagen (en nachten) achtereen klonk en de
gedetineerden het slapen bemoeilijkte. Het geluid was niet gebruikt om gevangenen onder
druk te zetten;
- water was uitsluitend gebruikt wanneer gedetineerden in slaap dreigden te vallen tijdens
de gesprekken, die vaak ook 's nachts werden gehouden. Het was dan in betrekkelijk kleine
hoeveelheden over de gedetineerden gegooid. Water was niet gebruikt om gedetineerden
onder druk te zetten;
- er waren geen kappen gebruikt die het hele hoofd bedekten. Om mensen te blinddoeken
waren alleen stofbrillen of afgeplakte skibrillen gebruikt, vooral tijdens het
overbrengen van de gedetineerden van de cel naar de verhoorkamer en terug. Vaak ging die
bril tijdens het gesprek af.
Het proces-verbaal werd op 5 december 2003 aan het OM aangeboden.
Het OM vroeg de Koninklijke Marechaussee 'een afdoeningsadvies vergezeld van een
appreciatie'. In dit advies werd geconcludeerd dat er tijdens een aantal gesprekken
sprake was geweest van enige vormen van dwang en dat de verklaringen niet in volstrekte
vrijheid waren afgelegd. Wegens de lokale situatie en de juridisch gecompliceerde
regelgeving adviseerde de Koninklijke Marechaussee niet tot een strafrechtelijk onderzoek
over te gaan. Het OM nam dit advies over en stelde geen strafrechtelijk onderzoek in. De
officier van Justitie verzocht de Chef Defensiestaf in een brief van 19 februari 2004 de
regelgeving met betrekking tot het horen van gedetineerden aan een nader onderzoek te
onderwerpen en eventueel de richtlijnen aan te scherpen.
Op verzoek van de Defensiestaf bestudeerde de directeur Juridische Zaken in maart 2004 het
dossier 'verhoormethoden Irak'. Hij concludeerde dat de MIVD 'aanzienlijk ruimer invulling
heeft gegeven aan de mogelijkheid tot het houden van gesprekken dan met het geven van die
mogelijkheid beoogd werd.' Voor zover de Commissie heeft kunnen nagaan, is de minister
niet van deze conclusie op de hoogte gesteld.
Onderzoek Commissie: white noise, water en kappen
De Commissie heeft de feiten beoordeeld aan de hand van het toepasselijk nationaal en
internationaal recht. De Commissie concludeert dat de wijze waarop white noise, water en
kappen zijn gebruikt niet kan worden gekwalificeerd als marteling. Onder martelen wordt
immers verstaan het opzettelijk veroorzaken van ernstige pijn of ernstig lijden, hetzij
lichamelijk, hetzij geestelijk, bij een persoon die zich in gevangenschap of in de macht
bevindt van degene die het feit pleegt. Wel is de wijze van behandeling van de
gedetineerden naar het oordeel van de Commissie in strijd met de bepaling dat de
gedetineerden aanspraak konden maken op de bescherming die krijgsgevangenen rechtens
toekomt.
De Commissie is van oordeel dat de gehele behandeling van de gedetineerden, inclusief de
wijze waarop de gesprekken met hen werden gevoerd, niet kan worden gekwalificeerd als een
vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten
van de Mens. In één geval, bij de ondervraging van een Saoedische
gedetineerde, zijn de grenzen overschreden. Zijn behandeling, als één
geheel bezien, kan wel worden aangemerkt als vernederend.
Voor de Commissie staat vast dat de context waarin de gesprekken zijn gevoerd strijdig was
met het vereiste dat deze gesprekken 'zonder enige vorm van dwang of dreiging' moesten
worden gevoerd. De aangehouden personen werden in de cel gezet, ze werden voordat ze naar
de verhoorkamer werden overgebracht geboeid en geblinddoekt en de boeien en de blinddoek
werden in een aantal gevallen tijdens de gesprekken niet afgedaan. Die behandeling kan
niet worden gekarakteriseerd als 'zonder enige vorm van dwang of dreiging'.
Elektrische wapenstok
Er was ten minste één elektrische wapenstok in het CPA-huis. In Nederland
beschikt de Bijzondere Bijstandseenheid van het Korps Mariniers over elektrische
wapenstokken. Mariniers hadden één of meer van deze stokken meegenomen naar
Irak als afweermiddel tegen zwerfhonden. De meeste personen die de Commissie heeft
gesproken, ontkenden dat de elektrische wapenstok op enigerlei wijze is gebruikt tegen
gedetineerden. Eén persoon heeft voor de Commissie verklaard te hebben gehoord dat
tijdens een ondervraging de wapenstok werd aangezet. Naderhand zag hij een lid van het
CIV-team met de stok in de hand naar buiten komen. Deze waarneming is door geen van de
andere personen die de Commissie heeft gehoord bevestigd. Ten slotte heeft
één persoon tegenover de Commissie verklaard dat het gerucht ging dat de
elektrische wapenstok jegens een gedetineerde was gebruikt. De Commissie zag in haar
bevindingen met betrekking tot de elektrische wapenstok voldoende grond om die te melden
aan de hoofdofficier van Justitie. Maar zij is zelf niet in staat vast te stellen wat er
met de stok is gebeurd en of de stok is gebruikt dan wel met de stok is gedreigd.
Overige bevindingen met betrekking tot SFIR 1
De Commissie heeft kennis genomen van de kritische kanttekeningen die al tijdens de
hoorzitting in de Tweede Kamer op 19 juni 2003 en vervolgens in het Algemeen Overleg van
25 juni 2003 werden geuit over de keuze voor de status van niet-bezettende mogendheid. Er
bestond geen Kamermeerderheid voor een wijziging van het mandaat. Maar de caveats
(voorbehouden) die Nederland maakte bij het mandaat - om de Nederlandse status van
niet-bezettende mogendheid te onderstrepen - beperkten de Nederlandse militairen in hun
taakuitvoering. Dat gold in het bijzonder voor de mogelijkheden om met gedetineerden een
gesprek te voeren. Deze waren uitermate beperkt: gesprekken mochten alleen zonder enige
vorm van dwang of geweld worden gevoerd. Bovendien mochten de Nederlandse militairen niet
zelfstandig aan criminaliteitsbestrijding doen. Deze beperkingen correspondeerden niet met
de situatie in het naoorlogse Irak van de tweede helft van 2003, waar sprake was van
dreiging tegen de Coalitietroepen en waar de autoriteiten niet in staat waren de
criminaliteit het hoofd te bieden. Voor zover de Commissie heeft kunnen nagaan, is het
feit dat deze caveats fricties zouden opleveren voor de uitvoering van de operationele
taken in de voorbereiding van de operatie niet onderkend.
In die situatie móest de omgang met gedetineerden, inclusief de gesprekken die met
hen werden gevoerd, wel tot spanning met het mandaat leiden. Maar ook toen binnen het
ministerie werd geconcludeerd dat de MIVD een te ruime invulling had gegeven aan zijn
bevoegdheden, leidde dat niet tot de conclusie dat die bevoegdheden in de Iraakse
situatie niet voldeden.
SFIR 1 werd gehinderd door cultuurverschillen tussen militairen van verschillende
krijgsmachtdelen, in combinatie met bevelsverhoudingen die op onderdelen ruimte lieten
voor meningsverschillen. Door de korte voorbereidingstijd van de operatie namen niet alle
SFIR-militairen deel aan de eindoefening: de laatste grote, gezamenlijke oefening voordat
het bataljon operationeel werd. Met name de MIVD-ers en de marechaussees misten deze
eindoefening. Daarmee miste SFIR 1 als geheel een belangrijke kans om problemen
vroegtijdig op het spoor te komen en naar oplossingen te zoeken.
Communicatie binnen het ministerie
De Commissie heeft geconstateerd dat de melding aan de Bataljonscommandant omtrent een
mogelijk onzorgvuldige behandeling van gedetineerden binnen enkele dagen aan het
ministerie is doorgegeven en dat binnen het ministerie vervolgens passende stappen zijn
genomen om de minister te informeren en via de Koninklijke Marechaussee de zaak aan te
melden bij het OM. In die zin heeft de Commissie geen aanknopingspunten gevonden om de
situatie binnen Defensie te karakteriseren als een 'doofpotcultuur'.
Informatie aan de Tweede Kamer
De Commissie heeft geen aanwijzingen dat de minister informatie voor de Tweede Kamer heeft
achtergehouden. De Commissie heeft wel geconstateerd dat toen de directeur Juridische
Zaken eind maart 2004 concludeerde dat de MIVD een aanzienlijk ruimere invulling aan zijn
bevoegdheden had gegeven dan bedoeld, de minister verstoken bleef van deze informatie die
voor hem en voor de Tweede Kamer relevant was.
Andere kwesties
Tijdens haar werkzaamheden stuitte de Commissie op enkele andere gebeurtenissen die
mogelijk schendingen van het internationaal humanitair recht door Nederlandse militairen
inhielden. De Commissie heeft ook deze gebeurtenissen in het onderzoek betrokken en
daaraan aandacht besteed in het rapport. De belangrijkste daarvan zijn de operatie
Greenfield, een actie tegen de wapenhandel op de Schapenmarkt in As Samawah, op 21
oktober 2003, en de operatie Kyodo, op 5 september 2004.
Onder het marechausseepersoneel bestond twijfel of de operatie Greenfield wel binnen het
mandaat van SFIR paste. De Commissie is van oordeel dat deze operatie binnen het mandaat
paste, omdat de actie was gericht op force protection, de bescherming van de
Coalitietroepen. Maar de zorgvuldigheid van de uitvoering liet te wensen over. Het
onverwacht grote aantal arrestanten zorgde voor problemen.
De operatie Kyodo behelsde een inval op twee locaties in de plaats Ar Rumaytah, waar zich
personen zouden bevinden die betrokken waren geweest bij aanvallen op Nederlandse
militairen. Bij deze operatie heeft de Commissie op grond van fotomateriaal geconstateerd
dat gebruik is gemaakt van kappen, waarmee aangehouden personen op een verboden manier
werden geblinddoekt.
Conclusies
1. De keuze voor de status van niet-bezettende mogendheid en de wijze waarop die in
Nederlandse voorbehouden werd vertaald, leidde tot fricties bij de uitvoering van de
taken van SFIR 1.
2. Nederland bezat in Irak niet de status van bezettende mogendheid. Op de Nederlandse
troepen was in de eerste plaats de Nederlandse strafwet van toepassing en voorts het
internationaal humanitair recht, zij het - omdat Nederland niet de status van bezettende
mogendheid bezat - niet in volle omvang. Naast het internationaal humanitair recht was
ook het EVRM van toepassing.
3. Een grootschalige en complexe operatie van een samengestelde eenheid zoals SFIR 1 vergt
een gedegen voorbereiding. Daarvoor was de tijd tussen 6 juni en 11 juli te kort. Daardoor
miste een deel van de militairen de eindoefening, waardoor een mogelijkheid om tijdig
problemen te signaleren verviel.
4. De eigen operationele aanwijzingen waarmee de 'groene' marechaussees deelnamen aan SFIR
vormden een inbreuk op het beginsel van eenhoofdige leiding. Dit kwam de duidelijkheid in
de aansturing niet ten goede.
5. De inlichtingenstructuur in SFIR was complex en verbrokkeld. Dat droeg niet bij tot een
goede inlichtingenpositie en bemoeilijkte de samenwerking binnen het Nederlandse
detachement, in het bijzonder tussen het bataljon en het CIV-team.
6. Het bataljon was niet voorbereid op de behandeling van gedetineerden. Dit resulteerde
erin dat het CIV-team ter plaatse werd belast met de ondervraging van gedetineerden,
hoewel het daarvoor niet was opgeleid. Het hoofd van het CIV-team oefende geen toezicht
uit op de gesprekken.
7. Ten onrechte heeft Den Haag ingestemd met het weren van de juridisch adviseur bij de
door het CIV-team gevoerde gesprekken en met de consequenties die de Bataljonscommandant
daaraan verbond. Een en ander had tot gevolg dat op het proces van ondervraging van
gedetineerden geen controle werd uitgeoefend.
8. De wijze waarop de gedetineerden door de Nederlandse militairen zijn behandeld was niet
in overeenstemming met de Nederlandse bepaling dat aangehouden personen ten minste als
krijgsgevangenen zouden worden behandeld.
9. De Commissie kwalificeert de wijze waarop koud water en white noise zijn gebruikt niet
als marteling. Ten aanzien van één gedetineerde constateert de Commissie
dat de gehele behandeling (zie blz. 73) wel kan worden aangemerkt als vernederende
behandeling in de zin van artikel 3 EVRM.
10. De Comissie heeft niet kunnen vaststellen of een elektrische wapenstok is gebruikt
jegens een gedetineerde, of dat daarmee is gedreigd. Maar het geheel van de voor haar
afgelegde verklaringen brengt de Commissie tot de conclusie dat het gebruik of de
dreiging daarmee ook niet kan worden uitgesloten. Dat was voor de Commissie aanleiding de
hoofdofficier van Justitie in te lichten.
11. Het bericht omtrent mogelijke misstanden bij gesprekken met gedetineerden is snel
doorgegeven aan het Defensie Crisisbeheersingscentrum. Vervolgens zijn de minister en het
Openbaar Ministerie adequaat geïnformeerd.
12. De Commissie heeft geen aanwijzingen dat de minister informatie voor de Tweede Kamer
heeft achtergehouden. De Commissie heeft wel geconstateerd dat de minister ten minste op
één punt verstoken is gebleven van informatie die voor hem en voor de Kamer
relevant was. Dat betrof het oordeel van de directeur Juridische Zaken van eind maart
2004, dat de MIVD aanzienlijk ruimere invulling aan zijn bevoegdheden tot het houden van
gesprekken had gegeven dan bedoeld.
Aanbevelingen
1. Bij de bepaling van het mandaat voor een crisisbeheersingsoperatie moeten de
consequenties voor de militaire taakuitvoering vanaf het begin en integraal in de
besluitvorming worden meegewogen. Dit lijkt volstrekt vanzelfsprekend, maar voor de
stabilisatiemacht gebeurde dit onvoldoende. Het mandaat moet de militairen voldoende
ruimte bieden om hun operationele taak te kunnen uitvoeren.
2. Militaire deelname aan een crisisbeheersingsoperatie vergt een gedegen voorbereiding,
zeker als het een omvangrijke, complexe en met de nodige risico's omgeven operatie is.
Gaat het om het begin van een uitzending, dan kan de praktische voorbereiding pas voluit
beginnen nadat de Kamer is geïnformeerd over het kabinetsbesluit. Ook als de
internationale en nationale politieke voorbereiding veel tijd vergt, blijft een
zorgvuldige militaire voorbereiding van onverminderd belang om de eenheden goed voor te
bereiden. Daarmee moet rekening worden gehouden bij het bepalen van het moment van
uitzending.
3. Met behoud van de bijzondere inbedding van de Militaire Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst moet worden overwogen of de vergaring en verwerking van tactische
inlichtingen onder de Defensiestaf kan worden geplaatst, zodat de resultaten rechtstreeks
ten dienste van de commandant kunnen komen.
4. De oprichting van een Joint Intelligence Cell als onderdeel van een operationele
eenheid, die de capaciteiten van de MIVD en van militairen belast met
inlichtingenvergaring bundelt, is een initiatief dat krachtige ondersteuning en spoedige
uitvoering verdient.
5. Artikel 38 van het Wetboek van Militair Strafrecht dient te worden aangepast. In de
eerste bepaling van het artikel dienen de woorden in tijd van oorlog te worden geschrapt.
Zo wordt op eenvoudige wijze bereikt dat op de in het artikel vervatte
strafuitsluitingsgrond - in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever - een beroep
kan worden gedaan in alle gevallen waarin oorlogsrecht van toepassing is. De tweede
bepaling - dat niet strafbaar is hij wiens bestraffing strijdig zou zijn met een verdrag,
geldend tussen Nederland en de Mogendheid waarmee Nederland in oorlog is - kan worden
geschrapt. Zij heeft geen zelfstandige betekenis meer.
6. Als uitvloeisel van het NIOD-rapport over Srebrenica is besloten om archieven die
betrekking hebben op crisisbeheersingsoperaties niet voor vernietiging in aanmerking te
laten komen, maar integraal te bewaren. Daarom verdient het aanbeveling vroegtijdig tot
inventarisatie te komen. Dat kan het onderzoek naar kwesties die met dergelijke operaties
verband houden bespoedigen. Ook moet worden gegarandeerd dat archiefmateriaal dat aan
aflossende eenheden wordt overgedragen na beëindiging van een uitzending alsnog
terugkeert in het archief van de oorspronkelijke archiefvormer.