Commissie Van den Berg: geen martelingen vastgesteld

18.06.2007 / 10:12 / Rubriek: Binnenland / Organisatie: Pszvs

Pszvs

http://www.pszvs.nl/

Commissie van Onderzoek naar betrokkenheid van Nederlandse militairen bij mogelijke misstanden bij gesprekken met gedetineerden in Irak
(Commissie Van den Berg)

PERSBERICHT

Commissie Van den Berg: geen martelingen vastgesteld
De Commissie onder voorzitterschap van dr. J.T. van den Berg, die op verzoek van de minister van Defensie onderzoek heeft verricht naar betrokkenheid van Nederlandse militairen bij mogelijke misstanden bij gesprekken met gedetineerden in Irak, heeft op maandagmorgen 18 juni in het Internationale Perscentrum Nieuwspoort haar bevindingen gepresenteerd aan minister E. van Middelkoop. Tijdens zijn presentatie stelde dr. Van den Berg dat het onderzoek, waarmee de commissie op 23 november 2006 een aanvang maakte, niet heeft geleid tot de vaststelling dat in de betrokken periode (augustus-oktober 2003) Nederlandse militairen, deel uitmakend van de stabilisatiemacht in Irak (SFIR-1), handelingen hebben verricht die moeten worden gekwalificeerd als 'marteling'.

De samenvatting van het rapport, de conclusies en de aanbevelingen volgen hierna.

Nederlandse militairen namen van augustus 2003 tot maart 2005 deel aan de stabilisatiemacht in Irak, de militaire macht die onder leiding van een voorlopig bestuur moest bijdragen aan veiligheid en stabiliteit na de verdrijving van Saddam Hoessein. Het eerste contingent van de Stabilisation Force in Iraq, SFIR 1, nam op 1 augustus 2003 in de zuidelijke provincie Al Muthanna het gezag over van de Amerikanen. SFIR 1 werd afgelost op 15 november 2003.

Irak was in de tweede helft van 2003 allerminst veilig en stabiel. Er was verzet tegen de nieuwe machthebbers, er waren scherpe tegenstellingen tussen soennieten en sji'ieten en de slechte economische omstandigheden, in combinatie met een (nog) zwak bestuursapparaat, schiepen een klimaat waarin criminaliteit kon gedijen. Dat had ook zijn weerslag in de provincie Al Muthanna.

In tegenstelling tot de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk had Nederland niet de status van bezettende mogendheid en bezaten de Nederlandse troepen ook niet de aan deze status verbonden bevoegdheden. Door middel van caveats (voorbehouden) ontzegde Nederland zijn militairen bevoegdheden die konden worden beschouwd als bevoegdheden van een bezettende mogendheid. Zo hadden Nederlandse militairen niet de bevoegdheid om, bij wijze van veiligheidsmaatregel, Iraakse burgers te interneren en evenmin om zelfstandig criminaliteit te bestrijden.

Aanhouding en behandeling van verdachte personen
In die situatie hielden Nederlandse militairen van tijd tot tijd verdachte personen aan. Die mochten zij maar korte tijd vasthouden: zij moesten hen snel vrijlaten of overdragen aan de Britten (bij verdenking van oorlogsmisdrijven of van plannen voor aanslagen tegen Coalitietroepen, de militairen van de stabilisatiemacht), of aan de Iraakse politie (bij verdenking van 'gewone', commune misdrijven).

Toen begin september 2003 de eerste verdachte werd aangehouden, moesten de regels voor de omgang met gedetineerden nog worden opgesteld. De gedetineerden werden vastgehouden in het gebouw in het centrum van de provinciehoofdstad As Samawah waar de mariniers van de Field Liaison Teams (FLT) waren gehuisvest. De regels voorzagen in gesprekken met de gedetineerden om hun identiteit vast te stellen. Ook mocht naar de intenties van de verdachten worden gevraagd. Op verzoek van de Bataljonscommandant voerde het contra-inlichtingen en veiligheidsteam (CIV-team) van de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst (MIVD) deze gesprekken, in aanwezigheid van de juridisch adviseur van het bataljon. De gesprekken mochten de overdracht van de aangehouden personen niet vertragen. In totaal sprak het CIV-team van SFIR 1 met acht gedetineerden en een aantal (vrijwillige) informanten.

Meteen na het eerste verhoor maakte het CIV-team bezwaar tegen de aanwezigheid van de juridisch adviseur van de Bataljonscommandant: ze wilden hun gespreksmethode geheim houden. Daarom tekenden zij bezwaar aan tegen de aanwezigheid van de juridisch adviseur bij de gesprekken. Na overleg in het Defensie Crisisbeheersingscentrum in Den Haag kregen de MIVD-ers toestemming te bepalen wie bij de gesprekken aanwezig kon zijn. Als gevolg hiervan werd de juridisch adviseur bij de gesprekken geweerd.

Toen zijn juridisch adviseur niet meer bij de ondervraging van gedetineerden aanwezig mocht zijn, wees de Bataljonscommandant iedere verantwoordelijkheid voor deze gesprekken af. Het resultaat was dat de mariniers van de FLT verantwoordelijk bleven voor de bewaking en de verzorging van de gedetineerden, terwijl de verantwoordelijkheid voor de gesprekken werd overgedragen aan de MIVD-ers. Het hoofd van het CIV-team was bij geen van de gesprekken aanwezig en wist dus niet hoe het verloop daarvan was.

Het resultaat was dat de onderofficieren van het CIV-team zonder enig toezicht gesprekken voerden, waarvoor ze niet waren opgeleid.

Verontrustende informatie uit Basra
Op 22 oktober 2003 ontving de Bataljonscommandant, de commandant van SFIR 1, berichten over klachten van een gedetineerde over de behandeling die hij bij de Nederlanders in het CPA-huis in As Samawah had ondergaan. Die klachten gingen over white noise - harde ruis uit een radio, waarmee gedetineerden uit de slaap waren gehouden - en over water dat tijdens gesprekken over gedetineerden was gegooid. In de eerste melding was ook sprake van een kap over het hoofd van de gedetineerden, een verboden manier van blinddoeken. De klachten waren afkomstig uit Basra, waar een Saoediër die aan de Britten was overgedragen, had verteld over wat hem door de Nederlanders zou zijn aangedaan. Een Britse kapitein gaf deze klachten door aan een Nederlandse stafofficier die bij het Britse hoofdkwartier was geplaatst.

Na de melding over de klachten vroeg de Bataljonscommandant opheldering bij leden van het FLT en bij het CIV-team en hij vroeg het oordeel van zijn juridisch adviseur. Ondertussen kwamen nieuwe berichten binnen. Omdat hij op tegenstrijdigheden in de berichten stuitte en niet uitgesloten was dat gedetineerden onder druk waren gezet, besloot de Bataljonscommandant de melding door te geven aan Den Haag, met de vraag of hij hiervan aangifte moest doen. Op de late avond van 25 oktober 2003 stelde de Bataljonscommandant de Souschef Operatiën in Den Haag in kennis van het gebeurde.

In de berichtenstroom is in die eerste dagen na 22 oktober een belangrijk aspect weggevallen. Volgens de Britse kapitein had de Saoediër ook gesproken over elektroden die op zijn lichaam waren aangebracht. Maar zij hechtte geen geloof aan dit gedeelte van zijn klacht. Het element van de elektroden ontbrak echter in de melding van de Bataljonscommandant aan Den Haag en in het onderzoek dat op de melding volgde. Pas eind 2006 legde het hoofd van het CIV-team een verklaring af bij de Koninklijke Marechaussee over de aanwezigheid van een elektrodenstok in het CPA-huis, het gebouw van de Coalition Provisional Authority, waar de gedetineerden werden vastgehouden.

De reactie van het ministerie en het onderzoek van de Koninklijke Marechaussee Na de telefonische en schriftelijke melding van de Bataljonscommandant volgde in Den Haag overleg waarbij de Defensiestaf, de MIVD en de directie Juridische Zaken betrokken waren. Op 31 oktober 2003 werd de minister over de melding geïnformeerd. Begin november sprak de Chef Defensiestaf met de Bevelhebber der Marechaussee. Als gevolg van dit overleg kreeg de Bataljonscommandant opdracht aangifte te doen en lichtte de Koninklijke Marechaussee het Openbaar Ministerie (OM) in.

In opdracht van het OM voerde de Koninklijke Marechaussee in Irak een onderzoek uit, dat bestond uit het horen van acht personen: de Bataljonscommandant en zijn juridisch adviseur, de drie leden van het CIV-team en hun tolk en de commandant en een lid van het FLT. Het proces-verbaal met de verklaringen van deze acht personen leidde tot het volgende beeld:

- white noise werd gebruikt om gesprekken tussen gedetineerden te voorkomen en om te verhinderen dat gedetineerden de communicatie in de Opsroom van de mariniers konden afluisteren. Het kwam voor dat de harde ruis dagen (en nachten) achtereen klonk en de gedetineerden het slapen bemoeilijkte. Het geluid was niet gebruikt om gevangenen onder druk te zetten;

- water was uitsluitend gebruikt wanneer gedetineerden in slaap dreigden te vallen tijdens de gesprekken, die vaak ook 's nachts werden gehouden. Het was dan in betrekkelijk kleine hoeveelheden over de gedetineerden gegooid. Water was niet gebruikt om gedetineerden onder druk te zetten;

- er waren geen kappen gebruikt die het hele hoofd bedekten. Om mensen te blinddoeken waren alleen stofbrillen of afgeplakte skibrillen gebruikt, vooral tijdens het overbrengen van de gedetineerden van de cel naar de verhoorkamer en terug. Vaak ging die bril tijdens het gesprek af.
Het proces-verbaal werd op 5 december 2003 aan het OM aangeboden.

Het OM vroeg de Koninklijke Marechaussee 'een afdoeningsadvies vergezeld van een appreciatie'. In dit advies werd geconcludeerd dat er tijdens een aantal gesprekken sprake was geweest van enige vormen van dwang en dat de verklaringen niet in volstrekte vrijheid waren afgelegd. Wegens de lokale situatie en de juridisch gecompliceerde regelgeving adviseerde de Koninklijke Marechaussee niet tot een strafrechtelijk onderzoek over te gaan. Het OM nam dit advies over en stelde geen strafrechtelijk onderzoek in. De officier van Justitie verzocht de Chef Defensiestaf in een brief van 19 februari 2004 de regelgeving met betrekking tot het horen van gedetineerden aan een nader onderzoek te onderwerpen en eventueel de richtlijnen aan te scherpen.

Op verzoek van de Defensiestaf bestudeerde de directeur Juridische Zaken in maart 2004 het dossier 'verhoormethoden Irak'. Hij concludeerde dat de MIVD 'aanzienlijk ruimer invulling heeft gegeven aan de mogelijkheid tot het houden van gesprekken dan met het geven van die mogelijkheid beoogd werd.' Voor zover de Commissie heeft kunnen nagaan, is de minister niet van deze conclusie op de hoogte gesteld.

Onderzoek Commissie: white noise, water en kappen
De Commissie heeft de feiten beoordeeld aan de hand van het toepasselijk nationaal en internationaal recht. De Commissie concludeert dat de wijze waarop white noise, water en kappen zijn gebruikt niet kan worden gekwalificeerd als marteling. Onder martelen wordt immers verstaan het opzettelijk veroorzaken van ernstige pijn of ernstig lijden, hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk, bij een persoon die zich in gevangenschap of in de macht bevindt van degene die het feit pleegt. Wel is de wijze van behandeling van de gedetineerden naar het oordeel van de Commissie in strijd met de bepaling dat de gedetineerden aanspraak konden maken op de bescherming die krijgsgevangenen rechtens toekomt.

De Commissie is van oordeel dat de gehele behandeling van de gedetineerden, inclusief de wijze waarop de gesprekken met hen werden gevoerd, niet kan worden gekwalificeerd als een vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. In één geval, bij de ondervraging van een Saoedische gedetineerde, zijn de grenzen overschreden. Zijn behandeling, als één geheel bezien, kan wel worden aangemerkt als vernederend. Voor de Commissie staat vast dat de context waarin de gesprekken zijn gevoerd strijdig was met het vereiste dat deze gesprekken 'zonder enige vorm van dwang of dreiging' moesten worden gevoerd. De aangehouden personen werden in de cel gezet, ze werden voordat ze naar de verhoorkamer werden overgebracht geboeid en geblinddoekt en de boeien en de blinddoek werden in een aantal gevallen tijdens de gesprekken niet afgedaan. Die behandeling kan niet worden gekarakteriseerd als 'zonder enige vorm van dwang of dreiging'.

Elektrische wapenstok
Er was ten minste één elektrische wapenstok in het CPA-huis. In Nederland beschikt de Bijzondere Bijstandseenheid van het Korps Mariniers over elektrische wapenstokken. Mariniers hadden één of meer van deze stokken meegenomen naar Irak als afweermiddel tegen zwerfhonden. De meeste personen die de Commissie heeft gesproken, ontkenden dat de elektrische wapenstok op enigerlei wijze is gebruikt tegen gedetineerden. Eén persoon heeft voor de Commissie verklaard te hebben gehoord dat tijdens een ondervraging de wapenstok werd aangezet. Naderhand zag hij een lid van het CIV-team met de stok in de hand naar buiten komen. Deze waarneming is door geen van de andere personen die de Commissie heeft gehoord bevestigd. Ten slotte heeft één persoon tegenover de Commissie verklaard dat het gerucht ging dat de elektrische wapenstok jegens een gedetineerde was gebruikt. De Commissie zag in haar bevindingen met betrekking tot de elektrische wapenstok voldoende grond om die te melden aan de hoofdofficier van Justitie. Maar zij is zelf niet in staat vast te stellen wat er met de stok is gebeurd en of de stok is gebruikt dan wel met de stok is gedreigd.

Overige bevindingen met betrekking tot SFIR 1
De Commissie heeft kennis genomen van de kritische kanttekeningen die al tijdens de hoorzitting in de Tweede Kamer op 19 juni 2003 en vervolgens in het Algemeen Overleg van 25 juni 2003 werden geuit over de keuze voor de status van niet-bezettende mogendheid. Er bestond geen Kamermeerderheid voor een wijziging van het mandaat. Maar de caveats (voorbehouden) die Nederland maakte bij het mandaat - om de Nederlandse status van niet-bezettende mogendheid te onderstrepen - beperkten de Nederlandse militairen in hun taakuitvoering. Dat gold in het bijzonder voor de mogelijkheden om met gedetineerden een gesprek te voeren. Deze waren uitermate beperkt: gesprekken mochten alleen zonder enige vorm van dwang of geweld worden gevoerd. Bovendien mochten de Nederlandse militairen niet zelfstandig aan criminaliteitsbestrijding doen. Deze beperkingen correspondeerden niet met de situatie in het naoorlogse Irak van de tweede helft van 2003, waar sprake was van dreiging tegen de Coalitietroepen en waar de autoriteiten niet in staat waren de criminaliteit het hoofd te bieden. Voor zover de Commissie heeft kunnen nagaan, is het feit dat deze caveats fricties zouden opleveren voor de uitvoering van de operationele taken in de voorbereiding van de operatie niet onderkend.

In die situatie móest de omgang met gedetineerden, inclusief de gesprekken die met hen werden gevoerd, wel tot spanning met het mandaat leiden. Maar ook toen binnen het ministerie werd geconcludeerd dat de MIVD een te ruime invulling had gegeven aan zijn bevoegdheden, leidde dat niet tot de conclusie dat die bevoegdheden in de Iraakse situatie niet voldeden.

SFIR 1 werd gehinderd door cultuurverschillen tussen militairen van verschillende krijgsmachtdelen, in combinatie met bevelsverhoudingen die op onderdelen ruimte lieten voor meningsverschillen. Door de korte voorbereidingstijd van de operatie namen niet alle SFIR-militairen deel aan de eindoefening: de laatste grote, gezamenlijke oefening voordat het bataljon operationeel werd. Met name de MIVD-ers en de marechaussees misten deze eindoefening. Daarmee miste SFIR 1 als geheel een belangrijke kans om problemen vroegtijdig op het spoor te komen en naar oplossingen te zoeken.

Communicatie binnen het ministerie
De Commissie heeft geconstateerd dat de melding aan de Bataljonscommandant omtrent een mogelijk onzorgvuldige behandeling van gedetineerden binnen enkele dagen aan het ministerie is doorgegeven en dat binnen het ministerie vervolgens passende stappen zijn genomen om de minister te informeren en via de Koninklijke Marechaussee de zaak aan te melden bij het OM. In die zin heeft de Commissie geen aanknopingspunten gevonden om de situatie binnen Defensie te karakteriseren als een 'doofpotcultuur'.

Informatie aan de Tweede Kamer
De Commissie heeft geen aanwijzingen dat de minister informatie voor de Tweede Kamer heeft achtergehouden. De Commissie heeft wel geconstateerd dat toen de directeur Juridische Zaken eind maart 2004 concludeerde dat de MIVD een aanzienlijk ruimere invulling aan zijn bevoegdheden had gegeven dan bedoeld, de minister verstoken bleef van deze informatie die voor hem en voor de Tweede Kamer relevant was.

Andere kwesties
Tijdens haar werkzaamheden stuitte de Commissie op enkele andere gebeurtenissen die mogelijk schendingen van het internationaal humanitair recht door Nederlandse militairen inhielden. De Commissie heeft ook deze gebeurtenissen in het onderzoek betrokken en daaraan aandacht besteed in het rapport. De belangrijkste daarvan zijn de operatie Greenfield, een actie tegen de wapenhandel op de Schapenmarkt in As Samawah, op 21 oktober 2003, en de operatie Kyodo, op 5 september 2004.

Onder het marechausseepersoneel bestond twijfel of de operatie Greenfield wel binnen het mandaat van SFIR paste. De Commissie is van oordeel dat deze operatie binnen het mandaat paste, omdat de actie was gericht op force protection, de bescherming van de Coalitietroepen. Maar de zorgvuldigheid van de uitvoering liet te wensen over. Het onverwacht grote aantal arrestanten zorgde voor problemen.

De operatie Kyodo behelsde een inval op twee locaties in de plaats Ar Rumaytah, waar zich personen zouden bevinden die betrokken waren geweest bij aanvallen op Nederlandse militairen. Bij deze operatie heeft de Commissie op grond van fotomateriaal geconstateerd dat gebruik is gemaakt van kappen, waarmee aangehouden personen op een verboden manier werden geblinddoekt.

Conclusies


1. De keuze voor de status van niet-bezettende mogendheid en de wijze waarop die in Nederlandse voorbehouden werd vertaald, leidde tot fricties bij de uitvoering van de taken van SFIR 1.


2. Nederland bezat in Irak niet de status van bezettende mogendheid. Op de Nederlandse troepen was in de eerste plaats de Nederlandse strafwet van toepassing en voorts het internationaal humanitair recht, zij het - omdat Nederland niet de status van bezettende mogendheid bezat - niet in volle omvang. Naast het internationaal humanitair recht was ook het EVRM van toepassing.


3. Een grootschalige en complexe operatie van een samengestelde eenheid zoals SFIR 1 vergt een gedegen voorbereiding. Daarvoor was de tijd tussen 6 juni en 11 juli te kort. Daardoor miste een deel van de militairen de eindoefening, waardoor een mogelijkheid om tijdig problemen te signaleren verviel.


4. De eigen operationele aanwijzingen waarmee de 'groene' marechaussees deelnamen aan SFIR vormden een inbreuk op het beginsel van eenhoofdige leiding. Dit kwam de duidelijkheid in de aansturing niet ten goede.


5. De inlichtingenstructuur in SFIR was complex en verbrokkeld. Dat droeg niet bij tot een goede inlichtingenpositie en bemoeilijkte de samenwerking binnen het Nederlandse detachement, in het bijzonder tussen het bataljon en het CIV-team.


6. Het bataljon was niet voorbereid op de behandeling van gedetineerden. Dit resulteerde erin dat het CIV-team ter plaatse werd belast met de ondervraging van gedetineerden, hoewel het daarvoor niet was opgeleid. Het hoofd van het CIV-team oefende geen toezicht uit op de gesprekken.


7. Ten onrechte heeft Den Haag ingestemd met het weren van de juridisch adviseur bij de door het CIV-team gevoerde gesprekken en met de consequenties die de Bataljonscommandant daaraan verbond. Een en ander had tot gevolg dat op het proces van ondervraging van gedetineerden geen controle werd uitgeoefend.


8. De wijze waarop de gedetineerden door de Nederlandse militairen zijn behandeld was niet in overeenstemming met de Nederlandse bepaling dat aangehouden personen ten minste als krijgsgevangenen zouden worden behandeld.


9. De Commissie kwalificeert de wijze waarop koud water en white noise zijn gebruikt niet als marteling. Ten aanzien van één gedetineerde constateert de Commissie dat de gehele behandeling (zie blz. 73) wel kan worden aangemerkt als vernederende behandeling in de zin van artikel 3 EVRM.


10. De Comissie heeft niet kunnen vaststellen of een elektrische wapenstok is gebruikt jegens een gedetineerde, of dat daarmee is gedreigd. Maar het geheel van de voor haar afgelegde verklaringen brengt de Commissie tot de conclusie dat het gebruik of de dreiging daarmee ook niet kan worden uitgesloten. Dat was voor de Commissie aanleiding de hoofdofficier van Justitie in te lichten.


11. Het bericht omtrent mogelijke misstanden bij gesprekken met gedetineerden is snel doorgegeven aan het Defensie Crisisbeheersingscentrum. Vervolgens zijn de minister en het Openbaar Ministerie adequaat geïnformeerd.


12. De Commissie heeft geen aanwijzingen dat de minister informatie voor de Tweede Kamer heeft achtergehouden. De Commissie heeft wel geconstateerd dat de minister ten minste op één punt verstoken is gebleven van informatie die voor hem en voor de Kamer relevant was. Dat betrof het oordeel van de directeur Juridische Zaken van eind maart 2004, dat de MIVD aanzienlijk ruimere invulling aan zijn bevoegdheden tot het houden van gesprekken had gegeven dan bedoeld.

Aanbevelingen


1. Bij de bepaling van het mandaat voor een crisisbeheersingsoperatie moeten de consequenties voor de militaire taakuitvoering vanaf het begin en integraal in de besluitvorming worden meegewogen. Dit lijkt volstrekt vanzelfsprekend, maar voor de stabilisatiemacht gebeurde dit onvoldoende. Het mandaat moet de militairen voldoende ruimte bieden om hun operationele taak te kunnen uitvoeren.


2. Militaire deelname aan een crisisbeheersingsoperatie vergt een gedegen voorbereiding, zeker als het een omvangrijke, complexe en met de nodige risico's omgeven operatie is. Gaat het om het begin van een uitzending, dan kan de praktische voorbereiding pas voluit beginnen nadat de Kamer is geïnformeerd over het kabinetsbesluit. Ook als de internationale en nationale politieke voorbereiding veel tijd vergt, blijft een zorgvuldige militaire voorbereiding van onverminderd belang om de eenheden goed voor te bereiden. Daarmee moet rekening worden gehouden bij het bepalen van het moment van uitzending.


3. Met behoud van de bijzondere inbedding van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst moet worden overwogen of de vergaring en verwerking van tactische inlichtingen onder de Defensiestaf kan worden geplaatst, zodat de resultaten rechtstreeks ten dienste van de commandant kunnen komen.


4. De oprichting van een Joint Intelligence Cell als onderdeel van een operationele eenheid, die de capaciteiten van de MIVD en van militairen belast met inlichtingenvergaring bundelt, is een initiatief dat krachtige ondersteuning en spoedige uitvoering verdient.


5. Artikel 38 van het Wetboek van Militair Strafrecht dient te worden aangepast. In de eerste bepaling van het artikel dienen de woorden in tijd van oorlog te worden geschrapt. Zo wordt op eenvoudige wijze bereikt dat op de in het artikel vervatte strafuitsluitingsgrond - in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever - een beroep kan worden gedaan in alle gevallen waarin oorlogsrecht van toepassing is. De tweede bepaling - dat niet strafbaar is hij wiens bestraffing strijdig zou zijn met een verdrag, geldend tussen Nederland en de Mogendheid waarmee Nederland in oorlog is - kan worden geschrapt. Zij heeft geen zelfstandige betekenis meer.


6. Als uitvloeisel van het NIOD-rapport over Srebrenica is besloten om archieven die betrekking hebben op crisisbeheersingsoperaties niet voor vernietiging in aanmerking te laten komen, maar integraal te bewaren. Daarom verdient het aanbeveling vroegtijdig tot inventarisatie te komen. Dat kan het onderzoek naar kwesties die met dergelijke operaties verband houden bespoedigen. Ook moet worden gegarandeerd dat archiefmateriaal dat aan aflossende eenheden wordt overgedragen na beëindiging van een uitzending alsnog terugkeert in het archief van de oorspronkelijke archiefvormer.