Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
logoocw
De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
Den Haag Ons kenmerk
13 juni 2007 AP/OKP/2007/21628
Onderwerp Bijlage(n)
Aanbieding van het rapport "Beroep: 1
ondersteuner"
In 2005 is het Landelijk Platform Beroepen in het Onderwijs (LPBO) geïnstalleerd. Het LPBO is daarbij
verzocht in ieder geval antwoord te geven op drie prioritaire vragen. In 2006 ontving u, voorzien van
een beleidsreactie, de rapporten van het LPBO die ingaan op de eerste twee vragen, t.w. de vraag naar
de behoefte aan een afzonderlijk competentieprofiel voor de leraar in het (v)mbo en de vraag naar de
behoefte aan masters in het po, vo en bve.
De derde prioritaire vraag luidde:
"Welke ondersteunende beroepen moeten in het onderwijs worden onderscheiden, welke
competentieprofielen horen daarbij en voor welk van die beroepen of werkzaamheden zouden in
regelgeving bekwaamheidseisen moeten worden vastgelegd? Is er in verband daarmee plaats voor
Associate-degreeprogramma's in de sector onderwijs?"
Antwoord op de eerste vraag is nodig, omdat sinds de inwerkingtreding van de Wet op de beroepen in
het onderwijs, in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het
voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs de volgende opdracht is opgenomen:
"Bij algemene maatregel van bestuur worden bekwaamheidseisen vastgesteld voor bij die maatregel
aan te wijzen onderwijsondersteunende werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het
onderwijsproces."
Op 5 juli 2006 is, gelet op de introductie van pilots met Associate-degreeprogramma's in de
bachelorfase van het hoger beroepsonderwijs met ingang van het studiejaar 2006-2007, de laatste
volzin toegevoegd aan de oorspronkelijke vraag.
Het LPBO geeft antwoord op de gestelde vragen in zijn rapport "Beroep: onderwijsondersteuner". Op
22 mei jl. heeft de voorzitter van het LPBO, prof. dr. Hubert W.A.M. Coonen, mij dit rapport
aangeboden.
Ik bied u het rapport hierbij aan.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Rijnstraat 50, Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag T +31-70-412 3456 F +31-70-412 3450 W www.minocw.nl
E
blad 2/3
Het LPBO komt tot de volgende beantwoording van de aan hem gestelde vragen:
1. er is één beroep van onderwijsondersteuner, dat op twee verschillende niveaus kan worden
uitgeoefend;
2. bij dit beroep passen twee generieke competentieprofielen. Het competentieprofiel voor het eerste
niveau kan worden gebaseerd op bestaande profielen binnen de kwalificatiestructuur voor het
secundaire beroepsonderwijs. Het profiel voor het tweede niveau moet als nieuw profiel worden
ontwikkeld. In beide profielen moeten duidelijk onderscheiden niveauspecificaties worden
vastgesteld, waarvoor het LPBO in dit rapport een eerste aanzet heeft gegeven;
3. de verwachte opbrengsten van het onderwijs vereisen een hoog kwalificatieniveau van het
onderwijspersoneel. Daarom moeten voor beide niveaus van onderwijsondersteuning
bekwaamheidseisen worden vastgelegd. Het eerste niveau van onderwijsondersteuning geeft het
minimumniveau weer, terwijl het tweede niveau het hoogste niveau weergeeft dat daarmee wordt
onderscheiden van het niveau van de leraar. Hiermee nemen de transparantie, de robuustheid en
de samenhang van de kwalificatiestructuur toe;
4. het tweede niveau van onderwijsondersteuning ligt boven het eerste niveau dat is gepositioneerd
op MBO-4-niveau. Met het onderscheiden van een tweede en hoger niveau is er plaats voor
Associate degreeprogramma's in de sector onderwijs;
5. beroepsbeoefenaren staan positief tegenover het vastleggen van competentieprofielen en
bekwaamheidseisen voor beide niveaus van het beroep van onderwijsondersteuner.
Van groot belang vind ik dat het LPBO, naar mijn mening terecht, het beroep van
onderwijsondersteuner nadrukkelijk positioneert als een eigenstandig beroep. De beroepsbeoefenaar
ondersteunt het onderwijsproces. Het LPBO zegt daarover:
"In beide gevallen blijft het beroep van onderwijsondersteuner duidelijk onderscheiden van het beroep
van de leraar, hetgeen in het kader van de opbouw van de kwalificatiestructuur voor de
onderwijsberoepen van belang is."
Het competentieprofiel voor het eerste niveau kan worden gebaseerd op bestaande profielen binnen de
kwalificatiestructuur voor het secundaire beroepsonderwijs. Het profiel voor het tweede niveau moet
als nieuw profiel worden ontwikkeld.
Naar mijn mening heeft het LPBO met dit rapport een waardevolle en goed (evidence based)
onderbouwde bijdrage geleverd aan de discussie over de onderwijsondersteuner.
Ik zal naar aanleiding daarvan het volgende doen:
1. Ik leg de bevindingen van het LPBO voor aan organisaties van werkgevers en werknemers in
het onderwijs, de Stichting Beroepskwaliteit Leraren (SBL) en de Kenniscentra die zich (mede)
richten op ondersteunend werk in het onderwijs, te weten het Kenniscentrum Gezondheidzorg,
Welzijn en Sport (OVDB) en het Kenniscentrum Procestechniek, Milieutechniek,
Laboratoriumtechniek en Fotonica (PMLF).
Ik zal de werkgevers daarbij in het bijzonder verzoeken mij uiterlijk 15 juli 2007 aan te geven
wat de kwantitatieve behoefte zal zijn aan ondersteuners op het hoogste niveau. Het is immers
niet voldoende om te weten wat de gewenste kwaliteit is. Voordat een onderwijsaanbod kan
blad 3/3
worden ontwikkeld, moet ook helder zijn dat de opgeleiden reële kans hebben op benoeming
als onderwijsondersteuner.
2. Ik vraag het LPBO zich voor te bereiden op het opstellen van competentieprofiel en
bekwaamheidseisen, in het bijzonder voor het hoogste niveau. Zodra er duidelijkheid is over de
behoefte aan ondersteuners op het hoogste niveau kan dan op dat punt een vliegende start
worden gemaakt.
3. In het verlengde daarvan zal ik met de HBO-raad de mogelijkheden verkennen voor de
voorbereiding van het tot stand komen van een daarbij passend en kwalitatief goed aanbod.
Ook zal ik mij verstaan met het Paepon. Ik neem mij voor, als dat overleg daartoe aanleiding
geeft, de sector onderwijs met ingang van studiejaar 2008-2009 alsnog de mogelijkheid te
geven daarop gerichte pilots met Associate-degreeprogramma's te starten. Deze pilots hebben
een tijdshorizon die twee startmomenten omvat (de studiejaren 2008-2009 en 2009-2010),
waarbij het laatste moment voor de uitreiking van de graad Associate degree is vastgesteld op
1 juli 2012. Ten opzichte van de oorspronkelijk bepaalde einddatum voor de pilots (1 juli 2011)
betekent dit een verlenging met een jaar, die ik noodzakelijk acht om een betekenisvolle
evaluatie van de pilots mogelijk te maken. In samenhang hiermee neem ik mij tevens voor de
tijdshorizon voor de eerder goedgekeurde pilots (de rondes 1, 2A en 2B) met een jaar te
verruimen. De hogescholen hebben hiervoor gepleit om te voorkomen dat er een onderbreking
in de instroom optreedt, doordat de besluitvorming over de eindevaluatie van de pilots pas in
de loop van 2010 is te verwachten terwijl de laatste inschrijvingsmogelijkheid het studiejaar
2008-2009 zou zijn. Het ontbreken van de inschrijvingsmogelijkheid in 2009-2010 zou immers
leiden tot een hinderlijke discontinuïteit in de verzorging van betreffend onderwijsaanbod. Een
definitief besluit over toevoeging van een extra inschrijvingsmogelijkheid zal ik nemen als het
lopende evaluatietraject van nu bestaande pilots positieve resultaten te zien geeft.
Wat betreft de besluitvorming over de toelating van de pilots in de sector onderwijs geldt het
eerder aan uw Kamer overgelegde beoordelingskader voor aanvragen van pilots met Associate-
degreeprogramma's. Een belangrijk onderdeel binnen dat kader is het Protocol toetsing
Associate-degreeprogramma door de NVAO. Waar het gaat om de vaststelling van de
arbeidsmarktrelevantie (facet Domeinspecifieke eisen in genoemd Protocol) kan die rol echter
relatief beperkt zijn, gelet op het feit dat er nu een rapport van het LPBO ligt en dat inmiddels
ook zicht wordt verkregen op de kwantitatieve behoefte.
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart