Ministerie van Buitenlandse Zaken

Kamerbrief aan de Eerste Kamer inzake handhaving Mujahedin-e Khalq Organisations (MKO) op de terrorismelijst

15-06-2007 | Kamerstuk | Nederlands Ministerie van Buitenlandse Zaken

Graag bied ik u hierbij, mede namens de minister van Justitie, de reactie aan op het verzoek van de vaste commissie voor Justitie van 17 april 2007 met kenmerk 137070.2U inzake handhaving Mujahedin-e Khalq Organisation (MKO) op de EU-lijst van personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden.

In de brief van de voorzitter van de vaste commissie voor Justitie van de Eerste Kamer wordt gevraagd of op basis van alinea's 27 tot en met 35 van de uitspraak van het Gerecht in Eerste Aanleg (GEA) in de zaak van de MKO tegen de Raad (T-228/02) niet de conclusie gerechtvaardigd is dat de Raad gehouden is de MKO van de EU-lijst van personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden te verwijderen.

Het GEA heeft in alinea 34 van de uitspraak uitdrukkelijk bepaald dat het alleen rechterlijke controle kan uitoefenen op handelingen die op de datum van de sluiting van de mondelinge behandeling werden bestreden. Dit betekent dat de uitspraak geen directe gevolgen heeft voor de geldigheid van besluit 2006/379 waarbij de EU- sanctielijst na de sluiting van de mondelinge behandeling opnieuw is vastgesteld en de plaatsing van MKO is gecontinueerd. Het GEA stelt dat de Raad gehouden is om in geval van nietigverklaring van de bestreden handelingen, overeenkomstig artikel 233 EG, de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van de uitspraak. De Raad heeft dit ook ter zitting erkend. Dit zou kunnen betekenen, zo oordeelt het GEA, dat de Raad in voorkomend geval de eventuele handelingen waarbij de na de sluiting van de mondelinge behandeling bestreden handelingen zijn ingetrokken of vervangen, wijzigt of intrekt. Wijziging of intrekking van een later besluit is dus alleen verplicht wanneer dat nodig is om uitvoering te geven aan de uitspraak van het GEA.

In zijn uitspraak beperkt het GEA zich tot een oordeel over de procedurele aspecten rond de plaatsing van MKO op de EU-sanctielijst. Het GEA heeft geen uitspraak gedaan over het vijfde onderdeel van het eerste middel dat de MKO aanvoerde, dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door de MKO als terroristische organisatie aan te merken. Volgens de Raad was er dan ook geen aanleiding om na de uitspraak besluit 2006/379 in te trekken, aangezien de procedurele gebreken konden worden hersteld met instandhouding van besluit 2006/379.

Om uitvoering te geven aan de uitspaak heeft de Raad, zoals ik in mijn brief van 30 maart jl. schreef, de MKO inmiddels geïnformeerd over de redenen waarom de Raad besloten heeft de MKO op de lijst te handhaven. Conform de nieuwe procedures is de MKO middels een brief op 30 januari 2007 geïnformeerd over de redenen voor het besluit, hoe ontheffingen aangevraagd kunnen worden en hoe bezwaar tegen het besluit aangetekend kan worden. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de overwegingen 137 en 151 van de uitspraak van het GEA. Deze motivering kan in overeenstemming met de uitspraak van het GEA (alinea 147) niet openbaar gemaakt worden. In mijn brief schreef ik tevens dat eind februari 2007 de MKO heeft gereageerd op de motivering. De door de MKO aangedragen argumenten zijn door de regering bestudeerd, maar vormen voor de regering geen reden om een ander standpunt in te nemen ten aanzien van de MKO.

Voorzien in een mogelijkheid voor hoor en wederhoor is niet in tegenspraak met de uitspraak van het GEA noch met de handhaving van het Raadsbesluit van 29 mei 2006. Integendeel, het betreft hier juist invulling van de verplichting die de uitspraak van het GEA met zich meebrengt.

Evenals de Raad deel ik derhalve niet de zienswijze van de vaste commissie voor Justitie dat de redenering van het GEA en het standpunt zoals verwoord in mijn brief van 30 maart jl. met elkaar in tegenspraak zijn. Overigens heeft MKO inmiddels een beroep tot schadevergoeding bij het Gerecht van Eerste Aanleg ingesteld. Het is niet onwaarschijnlijk dat de vraag of de Raad op correcte wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van het GEA in die procedure aan de orde komt.

Het GEA bevestigt in de uitspraak dat de Raad uit overwegingen betreffende de veiligheid van de Gemeenschap en haar lidstaten of het onderhouden van internationale betrekkingen beperkingen mag stellen aan het recht van de betrokkene om geïnformeerd worden over de argumenten die aan het besluit ten grondslag liggen. Het GEA oordeelde verder dat "een gedetailleerde bekendmaking van de tegen de betrokkenen in aanmerking genomen grieven niet alleen in conflict komen met de dwingende overwegingen van algemeen belang [betreffende veiligheid van de Gemeenschap en haar lidstaten of het onderhouden van internationale betrekkingen], maar ook afbreuk doen aan de gerechtvaardigde belangen van de betrokken personen en entiteiten, aangezien zij hun reputatie ernstig kan schaden." De Raad heeft daarom de MKO geïnformeerd over de gronden waarom de organisatie op de lijst wordt gehandhaafd voor zover dit mogelijk is zonder gevoelige informatie aan de MKO ter beschikking te stellen. Om deze redenen zal ik in deze brief dan ook geen nadere toelichting geven over de argumenten die aan het Nederlands standpunt ten grondslag liggen.

In de brief van de vaste commissie voor Justitie worden ook kanttekeningen geplaatst bij het feit dat de rechtsbescherming van op de EU-lijst geplaatste personen en entiteiten zich op twee niveaus afspeelt. De procedure voor de nationale en Europese rechter zijn echter complementair.

Een EU-besluit om een naam toe te voegen aan de lijst van personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden dient te worden voorafgegaan door een nationaal besluit van een bevoegde instantie. In dit geval is dat een besluit van de Secretary of State van het Home Office van het Verenigd Koninkrijk, die op 29 maart 2001 de MKO heeft aangemerkt als een terroristische organisatie. Dit heeft onder meer als gevolg dat de MKO in het VK een verboden organisatie is en dat het strafbaar is lid te zijn van deze organisatie. Rechtsbescherming moet allereerst op nationaal niveau bestaan in het kader van het nationale besluit dat aan plaatsing op de EU-lijst ten grondslag ligt. Alleen de nationale rechter of het Europese Hof voor de Rechten van de Mens kan dat nationale besluit toetsen. Volgens het GEA verlangt de eerbiediging van de rechten van de verdediging op communautair niveau, voor zover het betrokken besluit afkomstig is van een bevoegde instantie van een lidstaat, gewoonlijk niet meer dat de betrokkene in die fase opnieuw in staat wordt gesteld zijn standpunt kenbaar te maken over de wenselijkheid en de gegrondheid van dat besluit, aangezien die vragen enkel op nationaal niveau voor de betrokken instantie of in geval van beroep van de betrokkene voor de bevoegde nationale rechterlijke instantie aan de orde kunnen worden gesteld. Evenzo staat het in beginsel niet aan de Raad zich uit te laten over de regelmatigheid van de tegen de betrokkene ingeleide procedure die tot voornoemd besluit heeft geleid, als voorzien in het toepasselijke recht van de lidstaat, of over de eerbiediging van de fundamentele rechten van de betrokkene door de nationale instanties. Daartoe zijn immers uitsluitend de nationale rechtbanken of, desgevallend, het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bevoegd.

Het Britse besluit om MKO als terroristische organisatie te kwalificeren wordt door de uitspraak van het GEA dus niet ter discussie gesteld. Het VK heeft gekozen voor een systeem waarbij een specifieke regeling bestaat voor verbodenverklaring van terroristische organisaties. In een dergelijk systeem is het niet merkwaardig dat MKO tegen die nationale verbodenverklaring in beroep kan gaan. Het is dus ook niet merkwaardig dat de MKO tegen de nationale maatregel in het VK in beroep kon gaan en tevens tegen het besluit tot plaatsing op de EU-lijst bij het GEA een procedure kon voeren.

In de procedure in het VK bestrijdt de MKO de aanmerking als terroristische organisatie door de Secretary of State van het Home Office. Mocht hieruit een oordeel volgen van de bevoegde rechter dat het besluit van 29 maart 2001 van de Secretary of State ten onrechte genomen is, dan zou dat als gevolg hebben dat het aan de EU-maatregel ten grondslag liggende besluit komt te vervallen. Zonder een dergelijk besluit van een competente autoriteit kan de EU geen personen of entiteiten aan de lijst toevoegen, zoals kan worden afgeleid uit artikel 1(4) van het Gemeenschappelijk Standpunt 931/2001.

Om hogergenoemde redenen ben en blijf ik van mening dat voldaan is aan alle voorwaarden voor handhaving van de MKO op de EU-lijst van personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terrorisme en dat in navolging van de uitspraak van het GEA van 12 december 2006 aan de essentiële condities wat betreft rechtsbescherming wordt voldaan. Hiermee is uitvoering gegeven aan het voornemen om de procedures voor het plaatsen van personen en organisaties op de EU-lijst te verbeteren, zoals mijn voorganger die in zijn brief van 10 januari jl. aan u geschreven heeft in zijn reactie op de motie-Franken c.s. van 7 november 2006 (kenmerk 28 764 F).

De minister van Buitenlandse Zaken,

Drs. M.J.M. Verhagen

* Ministerie van Buitenlandse Zaken

* Bezuidenhoutseweg 67

* Postbus 20061

* 2500 EB Den Haag

* Tel.: 070-3 486 486

* Fax: 070-3 484 848

* Internet: www.minbuza.nl