ChristenUnie


Inbreng bij wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998

Inbreng bij wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998

donderdag 14 juni 2007 10:47

De leden van de ChristenUniefractie hebben kennis genomen van onderhavig wetsvoorstel. De regering beoogt met het wetsvoorstel o.a. administratieve lasten te verminderen en een werkwijze te ontwikkelen die niet verder gaat dan strikt noodzakelijk is om te voldoen aan de Europeesrechtelijke verplichtingen. Vanuit het oogpunt van een gelijk speelveld tussen de verschillende EU-lidstaten, ook ten aanzien van de bescherming van de belangen van de natuur en de menselijke activiteiten die daarbinnen of in de nabijheid daarvan plaatsvinden, is daar begrip voor op te brengen. Deze leden vragen zich in navolging van de RvS en anderen echter wel af of de voorgestelde wijzigingen niet op gespannen voet staan met die Europese regelgeving op dit gebied en of er in Nederland in dezen, ten opzichte van de andere EU-lidstaten, daadwerkelijk sprake is van een kop op de vigerende Europese regelgeving? Kan de regering een (schematisch) overzicht geven van de juridische bepalingen zoals die in de verschillende lidstaten gelden op de punten die de regering nu in de Nederlandse situatie beoogt te wijzigen of hoe in die verschillende landen met deze thema's wordt omgegaan?

De regering geeft aan dat in de uiteindelijke situatie in het beheersplan zal worden aangegeven welke handelingen en ontwikkelingen in het betrokken gebied en daarbuiten (externe werking) het bereiken van de instandhoudingdoelstellingen niet in gevaar brengen en derhalve niet (meer) vergunningplichtig zijn. Omdat de richtlijnen geen termijn stellen waarbinnen het beheersplan in werking dient te zijn getreden en het opstellen van die beheersplannen ook de nodige tijd zal vergen, stelt de regering voor de vergunningplicht voor bestaand gebruik op te heffen tot het beheersplan onherroepelijk is geworden. Alleen in het geval het bestaande gebruik significante gevolgen zal hebben, dient de vergunningplicht volgens de regering in stand te blijven.

Met betrekking tot deze benadering leven bij de leden van de ChristenUnie enkele vragen. Zo vragen deze leden zich af waarom deze en andere wijzigingen op dít moment dienen te worden doorgevoerd. De Natuurbeschermingswet 1998 is immers pas recent in werking getreden. Waarom zijn de huidige voorstellen niet eerder, gedurende de behandeling van de vigerende wet meegenomen? Of waarom wordt met het voorstellen van aanpassing van de huidige regels niet gewacht tot de afronding van de evaluatie van de Natuurwetgeving? In november van dit jaar, dus reeds twee jaar na de inwerkingtreding van de Natuurbeschermingswet 1998, ligt die evaluatie immers reeds op tafel. Een jaar eerder dan in de wet zelf was bepaald! Leidt wetswijziging nu en waarschijnlijk na de evaluatie en dus binnen afzienbare termijn opnieuw, juist niet tot veel onzekerheden en tot complexere wetgevingsprocessen, waardoor het draagvlak onder het geheel van de natuurbeschermingsregelgeving eerder zal afnemen dan toenemen?

Zou het, zo vragen deze leden zich verder af, omwille van de door de regering aangevoerde argumenten, niet meer in de rede liggen alle inspanning te richten op een zo spoedige totstandkoming en inwerkingtreding van de beheersplannen? Wat wordt eraan gedaan om de totstandkoming van de beheersplannen meer prioriteit te geven en welke positieve invloed kan de regering daarop uitoefenen? Is het, wanneer de regering wetswijziging op dit moment toch noodzakelijk acht, met het oog op de lopende evaluatie en de uitkomsten daarvan, dan niet beter de huidige wetsaanpassing te beperken tot nadere regulering van het `bestaande gebruik' en de overige wijzigingen, afhankelijk van de uitkomsten van de evaluatie, op een later moment, maar dan integraal aan de orde te stellen?

De regering beperkt, door de toevoeging van het begrip `significant', de vergunningplicht voor bestaande situaties. Alleen activiteiten die significante verstorende gevolgen kunnen hebben voor de staat van instandhouding van de soort of de habitat in het gebied en zo de instandhoudingdoelstellingen raken, blijven vergunningplichtig. De leden van de ChristenUniefractie vragen zich af of dit begrip wel precies is te definiëren en of de verwarring hierover juist laat zien dat hierover permanent discussies zullen blijven plaatsvinden. Ook vragen zij zich af of hiermee niet een situatie ontstaat van de slager die zijn eigen vlees keurt? De initiatiefnemer zal zich immers een oordeel moeten vormen over de mate van verstoring van een activiteit waar hij of zij zelf direct belang bij heeft. Acht de regering dit een wenselijke situatie? Laat de opmerking van de regering (Nader Rapport blz.5), dat bij twijfels over de mate van verstoring van een activiteit de burger contact kan opnemen met het bevoegd gezag en dat dan wordt bezien of er kans is op een significante verstoring, juist niet het vrijblijvende karakter van de voorgestelde wetswijziging zien? Wordt een belanghebbende initiatiefnemer hiermee niet op een ongewenste wijze in verleiding gebracht om iets maar als `niet-significant' te beoordelen, waardoor de vergunningplicht niet meer aan de orde is? Geeft het woordje `kan' in de passage dat de initiatiefnemer contact kan opnemen met het bevoegd gezag ook geen voeding aan de gedachte van vrijblijvendheid van deze bepaling?

Deze leden vragen de regering of bij een voorgenomen project alleen behoeft te worden gekeken of dat project op zichzelf een significant effect heeft of dat ook beoordeeld moet worden wat het cumulatieve effect van verschillende activiteiten is? Als dat laatste zo is, hoe wordt dan gewaarborgd dat een dergelijke beoordeling van de cumulatieve effecten ook daadwerkelijk plaatsvindt? Wordt een dergelijke beoordeling van de cumulatieve effecten ook door de Habitatrichtlijn voorgeschreven?

Bij dit alles komt dat het bevoegde gezag pas achteraf aan een beoordeling toe kan komen of de waardering van de initiatiefnemer m.b.t. het begrip `significant' juist is geweest of niet. In dat laatste geval kan er dus reeds forse schade aan de te beschermen natuurbelangen zijn toegebracht. Wellicht onherstelbare schade dan wel schade die niet anders dan tegen hoge kosten weer hersteld moet worden. Worden hier toch, zo vragen deze leden zich af, het voorzorgsbeginsel en de preventieve kant van het beleid, niet tekort gedaan?

De regering stelt (Nader Rapport blz.5) dat eventuele vrijblijvendheid kan worden voorkomen door algemene bekendheid te geven aan het bestaan van de vergunningplicht en aan de voorwaarden wanneer die plicht geldt. Maar, vragen de leden van de ChristenUnie, is daarmee een doelbewuste misinterpretatie van begrippen als `verslechtering' of `significante verstoring' en de mogelijke gevolgen daarvan redelijkerwijs te voorkomen?

Is het juist, zoals de RvS stelt, dat ten gevolge van de voorgestelde vergunningvrijstelling, gedurende de periode dat er nog geen beheersplan is vastgesteld, het beschermingsregime van de nieuwe regels een verslechtering is ten opzichte van het beschermingsregime van de vigerende wetgeving? Kan de regering dat nader motiveren?

De leden van de ChristenUniefractie vragen de regering of zij ten principale een voorafgaande toetsing door een bestuursorgaan niet aanzienlijk beter vinden dan toezicht achteraf met alle mogelijke negatieve gevolgen van dien? Staat, onder erkenning van het feit dat ook repressief toezicht altijd nodig zal blijven, de nadruk die de regering legt op repressief toezicht niet op gespannen voet met een ander streven van de regering, nl. het verminderen van de kosten van toezicht en handhaving? Wordt, wanneer de regering, sprekend over het repressieve toezicht, opmerkt dat ook natuurbeschermingsorganisaties fouten kunnen constateren en het bevoegd gezag verzoeken handhavend op te treden, hier de handhavingstaak niet ongevraagd bij particuliere organisaties gelegd, terwijl hier toch primair sprake is van publieke verantwoordelijkheden?

Is het, zo vragen de leden van de ChristenUniefractie zich af, in het geval er sprake is van een gemeentelijk project, niet wenselijk de toetsing van de beoordeling van de natuurwetgeving door een hoger bestuursorgaan, i.c. het college van GS, te laten verrichten? Immers hier kunnen gemeentelijke belangen, wellicht onbewust, een zuiver oordeel vertroebelen. Is de regering het met deze leden eens dat er in dat geval geen sprake is van een `dubbele toets' maar van te `onderscheiden verantwoordelijkheden'?

Kunnen de doelstellingen die de regering met dit wetsvoorstel beoogt niet ook, of wellicht beter worden bereikt door gedurende de periode dat de beheersplannen nog niet onherroepelijk zijn geworden, gebruik te maken van het instrument van de voorafgaande melding waaraan een (lichte) toets door het bevoegd gezag is gekoppeld en waarbij pas na akkoord van het bevoegde gezag met de beoogde activiteit mag worden begonnen. Deze leden vragen zich af of een dergelijk regime voor de overgangsperiode tot het onherroepelijk worden van de beheersplannen, niet een beter begaanbare weg is dan de nu voorgestelde wetswijziging? Deze leden hebben de indruk dat een dergelijke weg ook meer recht doet aan de lopende integrale evaluatie van de Natuurwetgeving en aan de komende implementatie van de WABU en de daaruit voortvloeiende omgevingsvergunning. Deze leden constateren dat de omgevingsvergunning te zijner tijd alleen dan zal worden verleend indien het bevoegd gezag voor Natura 2000 een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven.

Op deze manier wordt, gedurende de overgangsperiode, naar hun opvatting enerzijds recht gedaan aan de opvatting van de regering dat bij bestaand gebruik een andere benadering gerechtvaardigd is dan bij nieuwe activiteiten, terwijl anderzijds op een zorgvuldiger manier recht wordt gedaan aan de bescherming van, ten gevolge van door initiatiefnemers voorgenomen activiteiten, onder druk staande natuurbelangen.