Ministerie van Financiën

Verzoekschrift Garantie- en Waarborgfonds Nederland

Brief | 13-06-2007 | nr FM07-953

Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal Postbus 20017
2500 EA 'S-GRAVENHAGE

Datum

Uw brief (Kenmerk)

Ons kenmerk

VZ 14.199/HH

FM 2007-00953 U

Onderwerp

Verzoekschrift Garantie- en Waarborgfonds Nederland

Geachte voorzitter,

Bij brief d.d. 16 april 2007 verzoekt de Commissie voor de Verzoekschriften van de Eerste Kamer mij om aan haar inlichtingen te verschaffen over het door haar ontvangen verzoekschrift van Garantie- en Waarborgfonds Nederland ('GWN'). Uit de mij ter beschikking gestelde stukken maak ik op dat de Commissie beschikt over de correspondentie die het ministerie van Financiën met GWN heeft gevoerd. Met deze brief voorzie ik u in aanvulling op deze correspondentie van de nader gevraagde inlichtingen.

Het verzoekschrift van GWN heeft betrekking op de handelwijze van De Nederlandsche Bank ('DNB'). DNB zou in de periode van 19 september 2003 tot en met 30 maart 2006 niet juist hebben gehandeld jegens GWN. GWN heeft met het ministerie van Financiën uitvoerig correspondentie gevoerd.

Op grond van artikel 18 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 ('Wtv 1993'; later opgegaan in de Wet op het financieel toezicht ('Wft')) kon DNB vaststellen of GWN het schadeverzekeringsbedrijf uitoefende. Als sprake is van uitoefening van het schadeverzekeringsbedrijf, viel onder de Wtv 1993 en valt nog steeds (onder de Wft) de instelling in kwestie onder de vergunningplicht voor verzekeraars en dient de instelling aan de wettelijke eisen voor verzekeraars te voldoen.

In het geval van GWN heeft DNB (althans haar rechtsvoorganger de Pensioen- en Verzekeringskamer ('PVK')) in 2003 vastgesteld dat de activiteiten van GWN kwalificeerden als de uitoefening van het directe schadeverzekeringsbedrijf. Hierop is een bezwaar- en beroepsprocedure gevolgd. Deze procedure is geëindigd in hoogste instantie in een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven ('CBb'). Het CBb heeft bevestigd dat DNB terecht heeft geoordeeld dat GWN het directe schadeverzekeringsbedrijf uitoefende en daarom vergunningplichtig was. De uitspraak maakt duidelijk dat DNB tot deze beslissing kon en mocht komen, met alle consequenties van dien voor GWN; DNB heeft in overeenstemming met de toenmalige toezichtwetgeving gehandeld. In 2006 heeft de rechter de noodregeling uitgesproken; inmiddels is ook het faillissement uitgesproken.

GWN ziet in het uitputten van de aan haar ten dienste staande rechtsmiddelen een reden om de Minister van Financiën te adiëren en te verzoeken om een onderzoek te doen naar de handelwijze van DNB. In de uitspraken door de bestuursrechters en de civiele rechters in de diverse procedures met betrekking tot GWN ligt echter besloten dat DNB rechtens juist heeft gehandeld. GWN stelt dat onderzocht dient te worden waarom DNB bestuursrechtelijk handhavend heeft opgetreden. Deze vraag kan worden beantwoord met de constatering dat de situatie bij GWN hiertoe aanleiding gaf. GWN oefende immers klaarblijkelijk het directe schadeverzekeringsbedrijf uit, zonder te beschikken over de daarvoor vereiste vergunning en de daarvoor vereiste financiële middelen.

Hierin is naar mijn inzicht dan ook geen aanleiding gelegen om een onderzoek in te stellen naar de handelwijze van DNB. Ook in de verslagen van de bewindvoerder inzake de noodregeling van GWN is geen aanleiding gelegen om te constateren dat er sprake is van enig onjuist handelen van DNB.

GWN stelt dat de gevolgen in breder perspectief nog steeds merkbaar zijn. Ook stelt GWN dat de wetgever er nooit vanuit is gegaan dat sprake was van vergunningplichtige activiteiten van waarborg- en garantiefondsen. De wetgever heeft echter in de Wtv 1993 duidelijk kenbaar gemaakt dat een ieder wiens activiteiten als verzekeren zijn te kwalificeren, aan de wettelijke vereisten voor verzekeraars moet voldoen. Daarbij zijn de bevoegdheden van DNB terzake helder.

GWN stelt daarbij dat de discussie met betrekking tot GWN ook van belang is gezien de recentelijk door de wetgever vastgestelde regels voor waarborg- en garantiefondsen. Vanwege het specifieke karakter van waarborg- en garantiefondsen, hun bijzondere doelstelling en maatschappelijke rol, heeft de wetgever het wenselijk geacht om een eigen regime in de Wft op te nemen. Dit regime, waarbij tevens voorzien is in overgangsrecht, is per 1 januari jl. in werking getreden. (Het betreft artikel 3:6 van de Wft met bijbehorende regelingen). Nu de PVK en DNB rechtens juist hebben gehandeld en dit in meerdere uitspraken is gesanctioneerd door de rechter, is de nieuwe wet- en regelgeving ten aanzien van waarborg- en garantiefondsen in de onderhavige verzoekschriftprocedure verder niet aan de orde.

Tevens stelt GWN dat er sprake is van discrepantie tussen een uitspraak van de Hoge Raad die volgens GWN op een vergelijkbare situatie betrekking zou hebben, en de uitspraak van het CBb over GWN. Het betreft hier echter twee uitspraken in een verschillend wettelijk kader. Ook voor de onderhavige verzoekschriftprocedure is de uitspraak van de Hoge Raad niet relevant.

GWN merkt op dat het haar niet duidelijk is waarom DNB van haar bevoegdheden gebruik heeft gemaakt die ze ontleent aan rechterlijke uitspraken. Daarbij stelt GWN de vraag waarom DNB dit op een exclusieve basis jegens GWN heeft gedaan zonder rekening te houden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Deze stelling van GWN is in de bestuursrechtelijke procedures aan de orde gesteld. De Minister van Financiën is niet bevoegd om na te gaan of DNB al dan niet algemene beginselen van behoorlijk bestuur zou hebben geschonden.

Ik betreur het dat GWN zich onheus behandeld voelt. In de handelwijze van DNB en in de stellingen van GWN zie ik echter onvoldoende redenen om op grond van artikel 188a van de Wtv 1993 (of artikel 1:42 van de Wft) met het oog op de noodzaak voor het toezicht over te gaan tot het vorderen van inlichtingen van DNB en het verrichten van een onderzoek dienaangaande.

Ik hoop dat ik met deze brief de Commissie voor de Verzoekschriften voldoende toelichting heb gegeven.

De Commissie wenst ook te vernemen of de ter zake van de in het verzoekschrift aan de orde gestelde kwestie beroep of enige met gewone of administratieve rechtspraak belaste instantie openstaat of heeft opengestaan. Indien dat het geval zou zijn, geeft u mij te kennen dat u het op prijst stelt als GWN daarop alsnog rechtstreeks zou worden geattendeerd.

Artikel 188a van de Wtv 1993 betreft een wetsbepaling die een bevoegdheid aan de minister van Financiën toekent om gegevens of inlichtingen te vragen aan de toezichthouder die naar zijn oordeel nodig zijn voor een onderzoek naar de toereikendheid van de Wtv 1993 of de wijze waarop de toezichthouder deze wet uitvoert of heeft uitgevoerd, indien dat ter wille van het bedrijfseconomisch toezicht nodig blijkt. Het betreft hier dus een attributie van een bevoegdheid aan de Minister om inlichtingen op te vragen. Of ik in een bijzonder geval aanleiding zie tot het doen van een onderzoek is een afweging die ik maak. Het betreft in dit geval dus niet een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit mijnerzijds.

Hoogachtend,

de minister van Financiën,

Wouter Bos