Antwoorden op kamervragen van Ouwehand over openheid over het bottom-up proces naar aanleiding van de evaluatie Wet op de Dierproeven
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
VGP-2767674
8 juni 2007
Antwoorden van minister Klink op kamervragen van het Kamerlid Ouwehand
over openheid over het bottom-up proces naar aanleiding van de
evaluatie Wet op de Dierproeven (2060713640).
Vraag 1
Is het waar dat Kamerleden niet uitgenodigd en niet welkom zijn bij de
bijeenkomst op het ministerie van VWS op vrijdag 27 april 2007 waar uw
beleidsvoornemens over dierproeven en biotechnologie bij dieren
gepresenteerd zullen worden, naar aanleiding van het «bottom-up»
proces in het kader van de evaluaties van respectievelijk de Wet op de
dierproeven en het Besluit biotechnologie bij dieren? Zo ja, kunt u
aangeven waarom voor deze bijeenkomst nadrukkelijk andere
belanghebbenden dan deelnemers aan het «bottom-up» proces zijn
uitgenodigd, maar de aanwezigheid van Kamerleden niet wordt
toegestaan? Waarom worden Kamerleden in dit geval niet in de
gelegenheid gesteld om de discussie met belanghebbenden uit het veld
te volgen?
Antwoord 1
De Wet op de Dierproeven is geëvalueerd en zoals aangegeven in mijn
brief van 28 december 2005 (TK 30618, nr 2) ben ik naar aanleiding van
deze evaluatie gestart met een zogenaamd "bottom-up-proces". In drie
discussiebijeenkomsten met vertegenwoordigers van belanghebbenden bij
het dierproevendossier is gesproken over de thema's openheid, ethische
toets en handhaving. Dit proces heb ik onlangs afgerond en ik zal mijn
beleidsvoornemens binnen afzienbare tijd aan de Kamer toezenden. Op 27
april 2007 vond de afsluitende bijeenkomst van dit "bottom-up-proces"
plaats met als doel de resultaten van deze discussiebijeenkomsten aan
de gespreksdeelnemers en de betrokken maatschappelijke organisaties
terug te koppelen. Vanuit de organisatie is er voor gekozen dit eerst
te doen met de personen die bottom-up een bijdrage geleverd hebben. Op
basis van dit "bottom-up-proces" en de gevoerde gesprekken op
ambtelijk niveau zal ik mijn beleidsvoornemens formuleren. Het formele
debat tussen de Kamer en mij zal op basis van deze beleidsvoornemens
in de Kamer plaatsvinden.
Volledigheidshalve meld ik dat één uwer fractiemedewerkers aanwezig is
geweest op 27 april 2007.
Vraag 2
Hoe beoordeelt u de groeiende maatschappelijke behoefte naar meer
openheid rond dierproeven? Hoe ziet u die in relatie tot het beleid om
parlementariërs te weren bij de presentatie van en de discussie over
de uitkomsten van het
«bottom-up» proces rond de evaluatie van de Wet op de dierproeven?
Antwoord 2
In mijn beleidsstandpunt zal ik ingaan op de maatschappelijke behoefte
naar openheid over dierproeven. Ik ben niet van plan om
parlementariërs te weren. In deze fase van de bespreking is echter
eerst met de directe bottom-up inbrengers gesproken.
Vraag 3
Bent u bereid meer openheid te betrachten bij toekomstige processen
rond beleidsontwikkeling en -evaluatie met betrekking tot een relatief
besloten onderwerp als dierproeven, gelet op de maatschappelijke
discussie rond het
thema? Zo ja, op welke wijze? Zo neen, waarom niet?
Vraag 4
Deelt u de mening dat leden van de volksvertegenwoordiging in alle
fase van het «bottom-up» proces kennis zouden moeten kunnen nemen van
de voortgang en de totstandkoming van conclusies en bevindingen? Zo
neen, waarom niet?
Antwoord 3 en 4
Ik verwijs naar mijn antwoorden op vraag 1 en 2. Uiteraard wordt bij
het totstandkomen van mijn beleidsstandpunt rekening gehouden met de
opvattingen van de fracties zoals die mij bekend zijn.