College van Beroep voor het bedrijfsleven
Verjaring en de Wet boeten. Stuiting verjaring
In de Abw is geen regeling opgenomen over de verjaring van het recht
op terugvordering van gemaakte kosten van bijstand. Blijkens de
memorie van toelichting bij de Wet boeten, maatregelen en terug- en
invordering sociale zekerheid is het de bedoeling dat voor de regeling
van de verjaring aansluiting wordt gezocht bij de regeling in het BW.
Blijkens zijn besluit van 13 juli 1998 was het College in ieder geval
op die datum bekend met de onverschuldigde betaling van periodieke
bijstand en met de persoon van de ontvanger van die betaling. Deze
wetenschap heeft echter niet vóór 14 juli 2003 tot het nemen van een
volledig terugvorderingsbesluit geleid, te weten een besluit waarin
niet alleen beslist is over de terugvordering maar ook over de
invordering door middel van het vaststellen van een termijn of
termijnen waarbinnen de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand
moeten worden terugbetaald, als bedoeld in artikel 86, eerste lid, van
de Abw. Dit betekent dat het recht om zulk een besluit te nemen op 14
juli 2003 verjaard was, tenzij moet worden vastgesteld dat de
terugvordering voor die datum is gestuit op voet van de artikelen
3:316 en 3:317 van het BW. De Raad is van oordeel dat in het
onderhavige geval sprake is van zulk een stuiting. Het onvolledige
terugvorderingsbesluit van 13 juli 1998 maakt immers ondubbelzinnig
duidelijk dat de gemaakte kosten van periodieke bijstand van
appellante worden teruggevorderd. Door deze stuiting is, gelet op het
bepaalde in artikel 3:319 van het BW, een nieuwe verjaringstermijn van
vijf jaren gaan lopen voor het nemen van een besluit waarin wordt
bepaald binnen welke termijn of termijnen hetgeen wordt teruggevorderd
moet worden terugbetaald. Aangezien echter deze termijn op 14 juli
2003 eveneens was verstreken was het recht op invordering van de op
kosten van periodieke bijstand betrekking hebbende terugvordering ten
tijde van het primaire besluit van 19 november 2003 verjaard.
De Raad is van oordeel dat de in de besluiten van 18 november 1997, 21
januari 1998 en 11 maart 2002 opgenomen bijstandsverlening annex
terugvordering voor het recht van verjaring op één lijn moeten
worden gesteld met bijstandsverlening in de vorm van een terstond
opeisbare geldlening. Aansluiting zoekende bij het bepaalde in artikel
3:307, eerste lid, van het BW betekent dit dat het recht op
invordering van die schulden op respectievelijk 19 november 2002, 22
januari 2003 en 12 maart 2007 is verjaard, tenzij die vorderingen
voordien zijn gestuit of erkend. De Raad stelt met betrekking tot het
besluit van 18 november 1997 vast dat in het besluit van 21 januari
1998 is aangegeven dat de vordering van f 3.534,-- (⬠1.603,66)
omstreeks maart 2001 zal worden bezien. De Raad is van oordeel dat
deze mededeling niet kan worden aangemerkt als een stuitingshandeling,
nu het College zich daarin niet ondubbelzinnig het recht op betaling
van de schuld voorbehoudt maar de invordering ervan afhankelijk stelt
van een nadere beoordeling. Uit de gedingstukken kan voorts niet
worden afgeleid dat appellante het recht op terugvordering van het
College erkent. De omstandigheid dat appellante tegen het besluit van
18 november 1997 niet in rechte is opgekomen, kan naar het oordeel van
de Raad niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijke erkenning van
het vorderingsrecht van het College. De Raad komt, gelet hierop, tot
de conclusie dat het recht op terugvordering van de in het besluit van
18 november 1997 bedoelde vordering, in die zin dat nog een besluit
tot invordering kan worden genomen als bedoeld in artikel 86, eerste
lid, van de Abw, op 19 november 2002 verjaard was.
LJ Nummer:
BA2491
Bron: Centrale Raad van Beroep
Datum actualiteit: 24 april 2007