Antwoord op vragen over dood geld bij de collectieve sector
Antwoorden naar aanleiding van de schriftelijke vragen van het lid Van Dijck (PVV) over dood
geld bij de collectieve sector (ingezonden 2 april 2007).
Vraag 1
Hebt u kennisgenomen van het artikel "91.900.000.000 euro in reserve"1 over de reserves van de
rijksoverheid, provincies, gemeenten, het onderwijs, de zorg en de volkshuisvesting? Is dit bericht
waar? Waar bestaan de reserves precies uit? Zo ja, deelt u de mening dat het zeer ongewenst is dat
de collectieve sector over financiële reserves beschikt van bijna 100 miljard euro, dat vaak als dood
geld op de bank staat? Zo neen, waarom niet?
Vraag 2
Deelt u de mening dat dit zo snel mogelijk tot het verleden moet behoren en dat dit geld moet worden
teruggegeven aan de belastingbetaler dan wel moet worden geïnvesteerd ten behoeve van de
mensen in het land? Zo ja, wilt u ervoor zorg dragen dat dit ook gebeuren zal, zo neen, waarom niet?
Antwoord
Ja. Natuurlijk is het niet de bedoeling dat door het rijk beschikbaar gestelde middelen voor onderwijs,
zorg of volkshuisvesting hun doel niet bereiken en onnodig worden opgepot. Het kabinet heeft de
indruk dat de aanwending van beschikbare middelen op sommige plaatsen in de collectieve sector
verbeterd kan worden, en zal bevorderen dat dit op verantwoorde wijze gebeurt. In het coalitieakkoord
zijn al maatregelen aangekondigd om vermogensoverschotten van de provincies en
woningcorporaties een nuttige aanwending te geven. Echter, de omvang van de `goudmijn' wordt in
het desbetreffende artikel niet overal correct weergegeven en reden tot acute goudkoorts is er
derhalve niet.
Als uitgangspunt voor het artikel wordt een onderzoek aangehaald over gemeenten en provincies, dat
is aangevuld met informatie uit andere bronnen. Deze hebben betrekking op verschillende tijdvakken
en hanteren verschillende definities waardoor de vergelijking mank gaat en tot een veel te hoge
uitkomst leidt. Voor de gemeenten en provincies wordt het onderzoek aangehaald van het Centrum
voor Onderzoek van de Economie van Lagere Overheden (COELO). De onderzoekers stellen dat de
lokale overheden hun aandelen overigens keurig volgens de voorschriften tegen de
aankoopwaarde op de balans zetten, maar dat de actuele waarde vaak aanmerkelijk hoger ligt. Het
verschil tussen aankoopwaarde en actuele waarde wordt stille reserve genoemd en kan vrijkomen bij
verkoop van het aandelenbezit. Overigens is dit in veel gevallen niet mogelijk, zoals bijvoorbeeld de
deelnemingen van lokale en regionale overheden in energiebedrijven, die zij vanwege wettelijke
restricties niet kunnen verkopen. Deze definitie van stille reserve dekt een andere lading dan in het
artikel bij de berekening van het vermogen van de andere overheidslagen wordt gebruikt, waarbij het
volledige vermogen wordt geteld.
1 De Pers, 29 maart 2007.
Uit het onderzoek valt af te leiden dat gemeenten eind 2000 stille reserves hadden ter waarde van 6,5
miljard euro (waarvan 3,9 miljard in energiebedrijven). Volgens datzelfde onderzoek bedragen de stille
reserves van de provincies eind 2004 ongeveer 6,4 miljard (waarvan 5,8 miljard in energiebedrijven)
en niet 11 miljard zoals in het artikel is opgenomen. Dit laatste bedrag heeft vermoedelijk betrekking
op het totale vermogen van de provincies en staat daarmee niet in de juiste verhouding tot de stille
reserves van de gemeenten. De onderzoekers concluderen zelf overigens dat herverdelen of afromen
van de lokale vermogens niet valt aan te raden, omdat dit afbreuk doet aan de autonomie van
gemeenten en provincies. Het kabinet is echter van mening dat bij de provincies sprake is van een
vermogensoverschot in verhouding tot het taakgebied. In het Coalitieakkoord is de inzet kenbaar
gemaakt om bij voorkeur via een bestuurlijke afspraak de vermogensoverschotten in te lopen. Bij de
inzet van vermogens zal rekening worden gehouden met de ongelijke verdeling van vermogens over
provincies.
Het in het artikel opgenomen bedrag voor de rijksoverheid van 34 miljard betreft hier niet de stille
reserves zoals bij de gemeenten, maar de volledige (intrinsieke) waarde van staatsdeelnemingen
inclusief de goudvoorraad van DNB, door De Pers geschat op 10 miljard. Thans (2006) is deze
intrinsieke waarde ongeveer 36 miljard. Uit de nota deelnemingenbeleid blijkt dat het rijk sinds 2004
stapsgewijs deelnemingen heeft afgestoten zoals het (resterende) belang in KPN en TNT. De hierbij
vrijgekomen middelen zijn de afgelopen jaren benut voor reductie van de staatsschuld en de netto
rentevrijval is volgens de FES-systematiek aangewend voor investeringen om de economische
structuur van Nederland te versterken. Staatsdeelnemingen die niet verkocht worden, zijn overigens
geen `dood geld'; de desbetreffende ondernemingen wenden hun vermogen productief aan en keren
jaarlijks dividend uit aan het rijk. Het jaarlijkse dividend dat de deelnemingen genereren wordt
uiteraard volledig betrokken in het integrale begrotingsproces.
Voorzover Staatsdeelnemingen over middelen beschikken, die zij niet nodig hebben voor hun
bedrijfsuitvoering, zullen ook in de komende kabinetsperiode de mogelijkheden worden bezien van
herfinanciering van staatsdeelnemingen2. Uitgangspunt hierbij blijft een gezonde en marktconforme
vermogensstructuur; dat wil zeggen een kapitaalstructuur die de deelneming in staat stelt om solide de
bedrijfsactiviteiten te blijven uitvoeren, maar niet te veel `vet op de botten' heeft.
Het kabinet zal zich ook actief opstellen ten aanzien van het vermogen van de woningcorporaties. Het
kabinet is van mening dat woningbouwcorporaties een grotere bijdrage kunnen leveren voor
nieuwbouw, investeringen in energiezuinige woningen en de aanpak van de meest kwetsbare
probleemwijken. Het kabinet is in gesprek met de corporaties om deze grotere bijdrage vorm te geven.
Instellingen in onderwijs en zorg houden inderdaad reserves aan. Zij doen dit omdat ze meer dan in
het verleden een grote mate van zelfstandigheid hebben gekregen. Dit impliceert enerzijds dat ze bij
de aanwending van de middelen een zekere keuzevrijheid hebben. Rijksbemoeienis doet afbreuk aan
de verkregen keuzevrijheid van deze instellingen, terwijl de inzet van het beleid juist is geweest deze
keuzevrijheid te vergroten. Anderzijds impliceert een grotere zelfstandigheid ook dat instellingen zelf
meer financieel risico dragen (het MBO bijvoorbeeld ook voor de huisvesting). In geval van tegenslag
dienen zij zelf `de klappen op te vangen'. Reserves zijn dus nodig voor een gezonde bedrijfsvoering,
maar uiteraard ben ik het eens met het feit dat er geen onnodig grote reserves moeten worden
opgebouwd. Daar waar overschotten vermoed worden, zal de dialoog met de instellingen gezocht
worden.
Tot slot moet worden aangetekend dat "het teruggeven van het geld aan de burger" minder vrijblijvend
kan dan de vraag doet voorkomen. Verkoop van aandelenbezit wordt volgens de Europese
boekhoudregels aangemerkt als een financiële transactie en telt niet mee voor de verbetering van het
EMU-saldo. Teruggave aan de burgers via investeringen of lastenverlichting zal daarentegen wel
gepaard gaan met een verslechtering van het EMU-saldo en dus in het licht moeten worden bezien
van de integrale budgettaire besluitvorming en de EMU-saldodoelstelling uit het Coalitieakkoord.
- o -
2 Zo heeft bijvoorbeeld Bank Nederlandse Gemeenten in 2006 EUR 500 mln uitgekeerd en zal in 2007 nog EUR 500 mln en in
2009 nog EUR 200 mln aan de aandeelhouders uitkeren.
---- --
Ministerie van Financiën