EU-gedragsregels voor werkverdeling OS
Titel: De EU gedragsregels voor werkverdeling in ontwikkelingsbeleid SEC(2007) 248) 1020}
Datum Raadsdocument: 02-03-2007
Nr Raadsdocument: ----
Nr. Commissiedocument: COM(2007) 72
Eerstverantwoordelijk ministerie: BZ i.o.m. BZ-OS en FIN
Behandelingstraject in Brussel: Behandeling in de OS Raadswerkgroep, vaststelling voorzien voor de
RAZEB van 14 en 15 mei 2007
Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
In december 2005 hebben de Raad, de vertegenwoordigers van de lidstaten, het Europees
Parlement en de Europese Commissie hun gemeenschappelijke waarden, principes en doelen
voor Europese Ontwikkelingssamenwerking vastgelegd in de Europese Consensus. Een
onderdeel van de Europese Consensus is een operationele strategie voor complementariteit
van de ontwikkelingssamenwerking van de Europese Gemeenschap. Met die operationele
strategie wordt opvolging gegeven aan de afspraken die in OESO/DAC-verband gemaakt zijn
in de Verklaring van Parijs (maart 2005) en eerder in de verklaring van Rome (2003) over
effectiviteit van de hulp. De kern van de Parijs-agenda is dat om de Millennium Development
Goals (MDG) te bereiken niet alleen meer hulpgeld nodig is, maar ook dat het hulpgeld
effectiever moet worden besteed. De mededeling "EU gedragsregels voor werkverdeling in
ontwikkelingsbeleid" is de uitwerking van de eerdergenoemde operationele strategie.
Het doel van de mededeling is dat Commissie en lidstaten zoveel mogelijk duplicatie en witte
vlekken in de hulp wegwerken door betere afstemming en een betere onderlinge
taakverdeling. De EU kan bij de implementatie van de Parijse agenda een verschil maken
omdat zij verantwoordelijk is voor meer dan 50% van de totale ODA (Official Development
Assistance).
Tot op heden voerden met name de noordelijke lidstaten de Parijse agenda uit. Door in EU-
verband afspraken te maken kunnen ook andere lidstaten, die hun hulpprogramma aan het
uitbouwen zijn, betrokken worden bij de effectiviteitsagenda.
Kernelementen van de gedragsregels zijn
1. leiderschap en eigenaarschap (ownership) van het partnerland staat centraal bij het
vaststellen van een betere werkverdeling;
2. aansluiting bij de strategische beleidsplannen van het partnerland en bij de prioriteiten
die daarin gesteld worden, is een vereiste;
3. aansluiting bij de beheersprocessen van het partnerland, waar nodig met versterking
van institutionele capaciteit;
4. aansluiting bij bredere harmonisatieprocessen in het land. Betere afstemming binnen
de EU moet niet leiden tot een parallel proces, maar moet het lopende harmonisatie
proces, waar ook niet EU-donoren in participeren, ondersteunen. In eerste instantie
hebben de gedragsregels betrekking op complementariteit in de partnerlanden ("in
country complementarity");
5. uitgangspunt is dat een andere werkverdeling tussen EU Lidstaten niet zal leiden tot
een daling van de beschikbare ODA middelen aan een bepaald partnerland.
De gedragsregels zijn door de Commissie in overleg met de lidstaten opgesteld. De
gedragsregels zijn vrijwillig van aard en ze zijn dynamisch, dat wil zeggen dat ze op
basis van de opgedane ervaringen kunnen worden aangepast, waarbij de Parijse agenda
het leidende kader blijft .
Rechtsbasis van het voorstel: niet van toepassing, het betreft een mededeling.
Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: niet van toepassing, het betreft een
mededeling.
Instelling nieuw Comitologie-comité: niet van toepassing. het betreft een mededeling.
Subsidiariteit en proportionaliteit:
Subsidiariteit: Strikt genomen niet van toepassing: het betreft een mededeling. Voor zover tot een
beoordeling dient te worden overgegaan luidt het oordeel: positief. Op het gebied van coördinatie en
harmonisatie kan Nederland gemakkelijker iets bereiken als dit samen met andere donoren wordt
gedaan. Die samenwerking is juist ook de essentie van complementariteit en werkverdeling. Nederland
werkt op dit gebied al langer samen met noordelijke lidstaten (Scandinavische landen en het VK).
Meer incidenteel vindt overleg plaatst met andere lidstaten.
Proportionaliteit: Strikt genomen niet van toepassing: het betreft een mededeling. Voor zover tot een
beoordeling dient te worden overgegaan luidt het oordeel: positief. Gedragsregels voor
complementariteit en werkverdeling zijn nodig om tot verdere harmonisatie en afstemming van
hulpinspanningen te komen. Eind vorig jaar hebben de lidstaten met elkaar afgesproken dit verder uit
te werken. De gedragsregels zijn daarvan het resultaat. Deze zijn concreet genoeg om ook op
veldniveau aan de slag te gaan. Het middel is proportioneel omdat het goede handvatten biedt voor
complementariteit en werkverdeling, maar niet alle beslissingsbevoegdheid overdraagt aan de
Europese Unie. Op veldniveau zullen de lidstaten en de EG op basis van deze gedragsregels en in
samenspraak met het partnerland bepalen in welke sectoren zij hun hulp zullen investeren en waar ze
leidend willen zijn en waar meer op de achtergrond. Nederland ondersteunt deze aanpak.
Consequenties voor de EU-begroting: geen
Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden
en/of bedrijfsleven en burger: budgetneutraal
Vervolgtraject financiële afspraken: niet van toepassing
Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van
nationale agentschappen / zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie
en handhaving en/of sanctionering): De uitwerking van de gedragsregels heeft consequenties voor het
Nederlandse beleid voor ontwikkelingssamenwerking. Met de implementatie van de gedragsregels op
veldniveau zal Nederland met het betrokken partnerland en de overige aanwezige EU-donoren keuzes
moeten maken over de sectoren waarin Nederland een leidende rol kan en wil spelen en de sectoren
waarin Nederland op de achtergrond wil blijven. Hierbij wordt gestreefd naar één leidende donor per
sector. Ook zal Nederland zich in sommige gevallen moeten terugtrekken uit bepaalde sectoren in
bepaalde ontwikkelingslanden. In dat geval zal in het kader van een verantwoorde exit-strategie sprake
zijn van goed overleg met partnerland en andere donoren.
Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel voorgestelde datum inwerking treding (bij
verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid: niet van toepassing
Consequenties voor ontwikkelingslanden: De bedoeling van de gedragsregels voor complementariteit
en werkverdeling is dat de hulp op deze manier effectiever wordt. Een vermindering van het aantal
donoren werkzaam in een bepaalde sector verkleint de beheerslast en verhoogt de transparantie. Wel
dienen de overheden van de ontvangende landen nadrukkelijk betrokken te zijn bij de totstandkoming
van dit proces. Complementariteit en werkverdeling heeft geen consequenties voor het totaal
beschikbare hulpbudget.
Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling: Nederland is een groot voorstander van
de gedragsregels, omdat deze een nuttig instrument vormen voor de verbetering van de effectiviteit
van de hulp. Nederland heeft ook al acties ondernomen in de geest van de gedragsregels. Zo is
Nederland sinds begin dit jaar de leidende donor in de onderwijssector in Zambia en zijn er reeds met
verscheidene noordelijke lidstaten in diverse landen in verschillende sectoren silent partnerships
aangegaan (een silent partnership is een afspraak tussen twee donoren waarbij de ene donor (de actieve
donor) fondsen beheert voor de andere donor (de silent partner) en namens de silent partner de
monitoring doet en de dialoog voert met het partnerland).
Nederland vindt het belangrijk dat ook de Europese Commissie haar verantwoordelijkheid neemt voor
wat betreft de implementatie van de gedragsregels door zich te concentreren op die sectoren waar zij
bijzondere toegevoegde waarde heeft, zoals infrastructuur of private sector ontwikkeling. Nederland
dringt daar bij de Commissie ook op aan.
Nederland hecht ook zeer aan het leiderschap en eigenaarschap (ownership) van het partnerland in het
complementariteitsproces. Daarnaast is het van belang dat complementariteit in EU-verband niet gaat
leiden tot een proces dat parallel loopt aan bestaande processen in een partnerland. De effectiviteit is er
bij gebaat als het EU-proces geïntegreerd wordt in reeds lopende harmonisatieprocessen in het
partnerland. Waar die harmonisatieprocessen nog niet gestart zijn kan het EU-proces de katalysator
zijn om een dergelijk proces te starten.
Mededeling beheersinstrumenten in de visserijsector
Mededeling van de Commissie betreffende op rechten gebaseerde
beheersinstrumenten in de visserijsector.
Datum Raadsdocument: 27 februari 2007
Nr. Raadsdocument: 6889/07 Pêche 44
Nr. Commissiedocument: COM (2007) 73 definitief
Eerstverantwoordelijk ministerie: LNV i.o.m. BZ, EZ, VROM en VenW.
Behandelingstraject in Brussel: Raadswerkgroep visserij, Coreper, Visserijraad (tijdens het Duitse
voorzitterschap zal, naar verwachting, hoogstens een eerste presentatie gehouden worden).
Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
De Gemeenschap is verantwoordelijk voor de beperking van de totale vlootomvang en voor
de vaststelling van de vangst- en visserij-inspanningsniveaus; zij is het ook die beslist over
technische maatregelen, zoals beperkingen inzake vaartuigen of vistuig om de visbestanden
extra bescherming te bieden.
De nationale autoriteiten zorgen op nationaal en regionaal niveau voor de verdeling en het beheer van
de vergunningen, de quota en de visserij-inspanningen. De lidstaten passen uiteenlopende
beheersinstrumenten en -regelingen toe. Een aantal van deze beheersmaatregelen bestaat uit toegangs-
en vangstrechten van de individuele vissers. Aan deze rechten kunnen economische waarden worden
gekoppeld.
De mededeling heeft tot doel te onderzoeken welke beheersopties geschikt zijn om zowel het
visserijbeheer efficiënter te maken als bij te dragen aan het bereiken van de doelstellingen, die de
Gemeenschap met het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) nastreeft. Het is de bedoeling om een
debat tussen de lidstaten en de Commissie te lanceren over de toekomst van op rechten gebaseerde
beheerssystemen in het kader van het GVB.
In deze mededeling omschrijft de Europese Commissie `op rechten gebaseerd beheer (RGB)' als een
geformaliseerd systeem voor de toekenning van individuele visserijrechten aan vissers,
vissersvaartuigen, bedrijven, coöperaties of vissersgemeenschappen. In een debat over op rechten
gebaseerd beheer moet onderzocht worden of een beter economisch beheer van de visserijsector tot de
verwezenlijking van de doelstellingen van het GVB kan bijdragen, en met name of voor de
economische aspecten van de visserij nieuwe en/of verbeterde beheerssystemen kunnen worden
opgezet om de efficiëntie en de doeltreffendheid te vergroten. Zo kan bijvoorbeeld een systeem van
individuele visserijrechten of quota, territoriale gebruiksrechten in de visserij (`territorial use rights in
fishing' TURF's) of visserij inspanningsrechten bijdragen tot een vermindering van de
vangstcapaciteit en daardoor de visserijdruk doen afnemen.
De noodzaak van een debat op communautair niveau over de economische aspecten van het
visserijbeheer wordt onderstreept door de nieuwe richting die met het GVB wordt ingeslagen, met
name wat betreft de lange termijndoelen inzake duurzame ontwikkeling (zoals aangegeven in de
recente mededeling van de Commissie betreffende de uitvoering van een MSY-strategie (Maximum
Sustainable Yields maximale duurzame vangsten), door recente initiatieven om de economische
rendabiliteit van de visserijvloten te verbeteren zoals het nieuwe Europees Visserijfonds. De in het
verleden gevoerde besprekingen van de Commissie met de visserijsector en de lidstaten heeft een
aantal gevoelige punten in verband met het opzetten van RGB-systemen aan het licht gebracht.
Hierbij gaat het onder meer om:
- de kwestie van de `relatieve stabiliteit';
- de overdraagbaarheid van de visserijrechten, waardoor een te grote, vaak onomkeerbare
concentratie van die rechten kan ontstaan;
- de eerste toewijzing van de visserijrechten en de geldigheidsduur van die rechten;
- eventuele ongunstige gevolgen voor de kleinschalige visserij als die co-existeert met industriële
visserijbedrijven;
- problemen i.v.m. roofbouw (`highgrading') en teruggooi;
- de behoefte aan efficiënte controles op de naleving van de voorschriften.
De Commissie is voornemens dit debat te voeden met een reeks specifieke studies en deskundige
adviezen. Zij is van plan om binnen 12 maanden na de goedkeuring van deze mededeling een synthese
van het debat te maken en na te gaan of en in hoeverre verdere stappen moeten worden gezet.
Rechtsbasis van het voorstel: niet van toepassing, het betreft een mededeling.
Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: niet van toepassing, het betreft een mededeling
Instelling nieuw Comitologie-comité: niet van toepassing
Subsidiariteit en proportionaliteit:
Subsidiariteit: Het Gemeenschappelijk Visserijbeleid is een exclusieve bevoegdheid van de
Gemeenschap, het subsidiariteitsbeginsel is derhalve niet van toepassing.
Proportionaliteit: Strikt genomen niet van toepassing want het betreft een mededeling. Voor zover tot
een beoordeling dient te worden overgegaan luidt deze: positief. Het debat dat de Commissie in de
mededeling voorstelt over beheersopties kan bijdragen aan een `level playing field' en aan meer
duurzame visserij. Naar Nederlands oordeel zullen toekomstige communautaire afspraken zich echter
wel moeten beperken tot het stellen van voorwaarden aan nationale beheersystemen, waarbij de
invulling op detailniveau wordt overgelaten aan de lidstaten.
Consequenties voor de EU-begroting: geen
Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden
en/of bedrijfsleven en burger:
Strikt genomen niet van toepassing, het betreft een mededeling. Toekomstige communautaire regels en
voorwaarden hebben in potentie personele en administratieve consequenties.
Vervolgtraject financiële afspraken: niet van toepassing
Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van
nationale agentschappen / zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie
en handhaving en/of sanctionering):
De uitwerking van de mededeling zal gevolgen hebben voor de nationale regelgeving en beleid, maar
welke gevolgen dat zijn, is nu nog niet te overzien.
Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen), dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij
verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid: niet van toepassing
Consequenties voor ontwikkelingslanden: geen.
Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:
Nederland is voorstander van het meer op economische principes baseren van het Gemeenschappelijk
Visserijbeleid. Het in Nederland geldend beheersysteem is gebaseerd op individueel overdraagbare
quotarechten. Op dit terrein is Nederland voorloper in de Gemeenschap en Nederland is dan ook
verheugd dat de Europese Commissie hier een debat aan gaat wijden.
De Nederlandse ervaring leert dat een individueel quotasysteem pas effectief is als het beheer daarvan
in gezamenlijke verantwoordelijkheid tussen overheid en private sector (zogenoemd co-management)
geschiedt. Nederland is voorstander van een meer communautaire aanpak bij de uitvoering van het
Gemeenschappelijk Visserijbeleid. Naar Nederlandse opvatting biedt een systeem met individuele
vangstrechten in co-management de beste garanties dat de TAC (Total allowable catch)/quota-
afspraken effectief worden geïmplementeerd en nageleefd. Een adequate uitvoering van de
communautaire beheerafspraken is van belang voor het verwezenlijken van de doelstellingen van het
Gemeenschappelijk Visserijbeleid gericht op een duurzame visserij. Nederland hecht er echter wel aan
dat deze communautaire afspraken zich beperken tot het stellen van voorwaarden aan nationale
beheersystemen, waarbij de invulling op detailniveau wordt overgelaten aan de lidstaten.
Verordening herstelplan voor blauwvintonijn
Titel: Voorstel voor een Verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG)
nr. 41/2007 van de Raad wat betreft het herstelplan voor blauwvintonijn zoals
aanbevolen door de Internationale Commissie voor de instandhouding van tonijn in
de Atlantische Oceaan.
Datum Raadsdocument: 27 februari 2007
Nr. Raadsdocument: 6890/07 Pêche 45
Nr. Commissiedocument: COM (2007) 74 definitief
Eerstverantwoordelijk ministerie: LNV i.o.m. FIN, BZ, EZ, VROM, VenW en BZ-OS
Behandelingstraject in Brussel: Raadswerkgroep Visserij, Coreper; Visserijraad (april 2007).
Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
De ICCAT (International Commission on Conservation of Atlantic Tuna) heeft in de jaarvergadering
in Dubrovnik in november 2006 een herstelplan voor blauwvintonijn in het oostelijke deel van de
Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee, met een looptijd van 15 jaar vastgesteld. Met dit voorstel
wordt dit herstelplan voor 2007 ten uitvoer gelegd, door wijziging van de jaarlijkse verordening inzake
vangstmogelijkheden. Het voorstel is in afwachting van de goedkeuring van een verordening van de
Raad inzake meerjarige maatregelen voor het herstel van dit bestand.
De Europese Gemeenschap is sinds 1997 lid van de Internationale Commissie voor de instandhouding
van tonijn in de Atlantische Oceaan (ICCAT). Met het oog op een duurzaam beheer van de
blauwvintonijnbestanden, onder de jurisdictie van de ICCAT, dienen de aanbevelingen van deze
organisatie dan ook te worden omgezet in Gemeenschapsrecht. Als verdragsluitende partij heeft de
Gemeenschap een verantwoordelijkheid om aanbevelingen waartegen zij geen bezwaar heeft
aangetekend, na te leven en toe te passen.
Het doel van het herstelplan voor blauwvintonijn is de duurzame exploitatie van blauwvintonijn te
garanderen en met name de visserijsterfte van zowel jonge als volwassen vis te reduceren door een
combinatie van gesloten visseizoenen en een grotere minimummaat.
Het ICCAT-herstelplan voor blauwvintonijn voorziet in een verlaging van de TAC
(`Total allowable catch') voor blauwvintonijn tot en met 2010, vangstbeperkingen in bepaalde
gebieden en periodes, een nieuwe minimummaat, maatregelen betreffende recreatie- en sportvisserij
alsook controlemaatregelen en de tenuitvoerlegging van de regeling inzake gezamenlijke
internationale inspectie om de doeltreffendheid van het plan te waarborgen.
In Tokyo ( 29-31 januari 2007) is een besluit genomen over een toewijzingsregeling om de TAC's te
verdelen onder de verdragsluitende partijen. Dit betekent dat de Raad de voorlopige quota en de
daaraan verbonden voorwaarden, zoals vastgesteld door de Visserijraad van december 2006, moet
herzien.
Gezien het visserijseizoen (start in februari), dienen de afgesproken maatregelen zo snel mogelijk te
worden toegepast. Alleen de bepalingen inzake de minimummaat treden pas op 13 juni 2007 in
werking. De toepassing dient te geschieden via een wijziging van de verordening van de Raad. Het op
communautair vlak ten uitvoer gelegde herstelplan zal gelden voor vissers uit de Gemeenschap die op
blauwvintonijn vissen in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee.
Rechtsbasis van het voorstel: Artikel 20 van Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20
december 2002, inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader
van het gemeenschappelijk visserijbeleid.
Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: Raad: gekwalificeerde meerderheid, Europees
Parlement: geen rol.
Instelling nieuw Comitologie-comité: Neen.
Subsidiariteit en proportionaliteit:
Subsidiariteit: Het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) is een exclusieve bevoegdheid van de
Gemeenschap. Het subsidiariteitsbeginsel is derhalve niet van toepassing.
Proportionaliteit: positief. De Gemeenschap is verdragsluitende partij bij de Internationale Commissie
voor de instandhouding van tonijn in de Atlantische Oceaan (ICCAT). Het door de regionale
visserijorganisatie aangenomen herstelplan is rechtstreeks van toepassing op de Gemeenschap en de
lidstaten. Ter wille van de duidelijkheid en de transparantie wordt het herstelplan opgenomen in een
verordening van de Raad om ze te verduidelijken met het oog op een betere toepassing door de
lidstaten en de vissers. Nederland heeft zich eerder positief uitgesproken over het herstelplan voor
blauwvintonijn. Nederland is daarom ook voorstander voor het spoedig opnemen van deze
internationale verplichting in deze verordening.
Consequenties voor de EU-begroting:
Het voorstel heeft geen gevolgen voor de Gemeenschapsbegroting.
Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden
en/of bedrijfsleven en burger:
De implementatie van de verordening heeft geen directe gevolgen voor Nederland; wel zal de
ontwikkeling van het blauwvintonijnbestand en het toenemende belang van een adequaat beheer en
conservering van blauwvintonijnbestanden meer aandacht van de rijksoverheid vragen.
Vervolgtraject financiële afspraken: niet van toepassing
Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van
nationale agentschappen / zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie
en handhaving en/of sanctionering):
De verordening heeft geen directe gevolgen voor Nederland. Nederlandse vissers vissen niet op
blauwvintonijn. De maatregelen dienen wel in nationale regelgeving ten uitvoer te worden gelegd,
teneinde bijvoorbeeld de eventuele handel in blauwvintonijn in strijd met de maatregelen, in
Nederland te kunnen bestraffen.
Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen), dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij
verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid: De verordening moet zo snel
mogelijk in werking treden ten laatste op 13 juni 2007.De voorgestelde termijn is niet haalbaar om de
regelgeving op tijd te wijzigen. Gelet echter op het feit dat de verordening geen directe gevolgen heeft
voor Nederland is dit niet onoverkomelijk.
Consequenties voor ontwikkelingslanden:
Een beter beheer van de blauwvintonijn kan een positieve uitwerking hebben op ontwikkelingslanden:
eigen vangsten maar ook vergoedingen van buitenlandse vloten die in de wateren van de
ontwikkelingslanden op tonijn vissen.
Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:
Nederland heeft geen economische belangen in de blauwvintonijn-visserij, wel heeft Nederland een
verantwoordelijkheid voor een duurzaam beheer van dit bestand. Alhoewel Nederland meer robuuste
afspraken had gewild, zijn de afgesproken ICCAT-maatregelen de beste die konden worden gemaakt.
Nederland stemt in met een spoedige omzetting van de ICCAT-afspraken in communautair recht en
zal zich kritisch opstellen over de gemaakte afspraken inzake de quotum overschrijdingen in 2005 en
2006. Deze staan op gespannen voet met de regels van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid.
Verordening volks- en woningtellingen
Titel: Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende volks-
en woningtellingen
Datum Raadsdocument: 26-02-2007
Nr. Raadsdocument 6768/07
Nr. Commissiedocument: COM(2007) 69 definitief
Eerstverantwoordelijk ministerie: CBS/EZ in nauwe samenwerking met VROM en FIN
Behandelingstraject in Brussel:
Raadswerkgroep Statistiek RAZEB (eerste behandeling in de Raad nog niet bekend).
Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
Tijdens de Europese Raad van Laken, in december 2001, is de noodzaak onderstreept om
gemeenschappelijke statistische informatie en indicatoren over huisvesting te ontwikkelen. Daarnaast
zijn voor de besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid binnen de Europese Unie
geharmoniseerde bevolkingsgegevens en jaarlijkse bevolkingsschattingen van hoge kwaliteit van
essentieel belang. Dit is in het bijzonder het geval voor de uitvoering van artikel 205 lid 4 EG-verdrag.
In de algemene context van de verdere ontwikkeling van het communautaire beleid, hetzij
economisch, sociaal of op milieugebied, zijn op Europees niveau geharmoniseerde en vergelijkbare
actuele en betrouwbare statistische gegevens alsmede indicatoren over de bevolking en over
huisvestingslokaties essentieel.
Deze statistische informatie wordt gebruikt om de effecten van vrijwel elk beleidsgebied waar de
Gemeenschap actief is, te kunnen evalueren en de vooruitgang te monitoren. Daarnaast is de
beschikbaarheid van nauwkeurige en actuele informatie over de bevolking essentieel om vergelijkbare
gegevens per hoofd van de bevolking te verkrijgen evenals voor het communautaire cohesiebeleid, in
het bijzonder voor de uitvoering van de structuurfondsen.
Het onderhavige voorstel heeft tot doel het scheppen van een juridisch kader voor de tienjaarlijkse
indiening van bevolkings- en huisvestingsgegevens. Verder worden geharmoniseerde regels voor de
verzameling, de productie en de verspreiding van gegevens over bevolking en over huisvesting
vastgesteld. Daarnaast geeft de verordening een aantal definities en onderwerpen aan voor de
verzameling van de gegevens. Deze onderwerpen hebben betrekking op de productie van statistieken
over volks- en woningtellingen zoals omschreven in de bijlage.
Ø Verplichte en aanbevolen onderwerpen over bevolking
Ø Verplichte en aanbevolen onderwerpen over huisvesting
Het onderhavige voorstel is een kaderverordening, de maatregelen die nodig zijn voor het verzamelen,
toezenden en verwerken van de statistische werkzaamheden zullen worden vastgelegd door het
regelgevende Comité Statistisch Programma.
Rechtsbasis van het voorstel: Artikel 285, lid 1 EG Verdrag.
Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: Gekwalificeerde meerderheid,
medebeslissing.
Instelling nieuw Comitologie-comité: geen
Subsidiariteit en proportionaliteit:
Subsidiariteit: positief voor wat betreft de volkstellingen. In het algemeen is het doel van de
verordening het uitwerken en vaststellen van gemeenschappelijke standaarden voor de productie en
systematische indiening van geharmoniseerde en vergelijkbare statistieken over bevolkings- en
huisvestingsgegevens. Dit kan niet op een afdoende wijze door de lidstaten afzonderlijk worden
uitgevoerd, en kan daarom beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt.
Ten aanzien van de gegevens over de bevolking vindt Nederland het belangrijk om op nationaal en op
communautair niveau te kunnen beschikken over actuele en betrouwbare geharmoniseerde gegevens.
De geharmoniseerde statistische gegevens vormen zowel op nationaal niveau alsmede op
communautair niveau een belangrijke bron voor onderzoek en beleidsanalyses over de ontwikkeling
van de sociale en economische structuur van de bevolking over een lange periode. In dit kader
ondersteunt Nederland het verzamelen van de gegevens zoals wordt voorgesteld.
Voor wat betreft het deel over de woningtellingen is Nederland van mening dat het opstellen van deze
statistieken niet nodig is voor de vervulling van de taken van de EG zoals art. 285(1) EG vereist. Voor
dit onderdeel bestaat daarom geen voldoende bevoegdheid voor de EG. Een subsidiariteits- en
proportionaliteitstoets is dan ook niet van toepassing.
Proportionaliteit: positief voor wat betreft de volkstellingen, de verordening gaat niet verder dan nodig
is om deze doelstellingen te verwezenlijken. In de verordening zijn alleen geharmoniseerde statistische
definities opgenomen. De lidstaten mogen zelf beslissen welke nationale gegevensbronnen zij voor de
opstelling van de statistieken gebruiken. Daarbij kan Nederland rekening houden met zijn eigen
statistische systemen, technieken en praktijken. Nederland heeft wel twijfels of de aanbevolen
onderwerpen, mede gelet op het detailniveau en het niet verplichte karakter, wel in de bijlage van de
verordening dienen te worden opgenomen.
Consequenties voor de EU-begroting: geen
Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden
en/of bedrijfsleven en burger.
De verordening schrijft voor dat de lidstaten een datum vaststellen waarop de gegevens betrekking
hebben. Voor de uitvoering van de onderhavige verordening is het CBS voornemens om 1 januari
2011 als peildatum te kiezen. De verordening schrijft voor dat de gegevens uiterlijk op 31 december
2013 bij de Commissie dienen te worden ingediend.
Voor het CBS betekent dit dat er in het kalenderjaar 2013 een nieuw virtueel volkstellingsproject dient
te worden gestart. Voor de uitvoering van deze verplichting zal het CBS gebruik maken van diverse
bij het CBS beschikbare bronnen, zoals registers en bestaande steekproefenquêtes.
Voor het efficiënt kunnen verzamelen en integreren van statistieken en vervolgens rapporteren aan de
Commissie (Eurostat) is in 2013 en vervolgens iedere tien jaar additionele capaciteit van 4,5 fte bij het
CBS nodig. Deze capaciteit wordt onder meer ingezet voor het verzamelen, controleren en analyseren
van gegevens uit registraties en andere bestaande CBS-statistieken alsmede de productie van een
geharmoniseerde dataset ten behoeve van de gegevensleveranties aan de Europese Commissie
(Eurostat).
Het CBS heeft de totale kosten, voor de uitvoering van het "Volkstellingsproject 2013" geraamd op
540.675,-. Een bedrag van soortgelijke orde zal vervolgens elk decennium nodig zijn.
schaalniveau 2013
fte kosten
P-kosten(11) 4,5 540.675
Totaal 4,5 540.675
Deze capaciteit zal voor het merendeel worden ingezet voor werkzaamheden die betrekking hebben op
controle- en analysewerkzaamheden met betrekking tot het garanderen van de plausibiliteit van de
statistische uitkomsten, het integreren en tabelleren van de statistische uitkomsten in het
geharmoniseerde formaat alsmede methodologische ondersteuning en documentatie van de
werkzaamheden.
Met betrekking tot het onderdeel van de bijlage verplichte en aanbevolen onderwerpen over
huisvesting, wordt door het Ministerie van VROM in samenwerking met het CBS, nog onderzocht
welke aanpassingen in de voorgestelde gegevensleveranties noodzakelijk zijn om te voorkomen dat er
extra administratieve lasten en kosten zullen optreden.
Vervolgtraject financiële afspraken:
De aanvragen voor nieuwe Europese statistische verplichtingen worden meegenomen in het kader van
de Rijksbegroting. Het Ministerie van Economische Zaken zal dekking aangeven op basis van de
regels budgetdiscipline.
Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van
nationale agentschappen / zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie
en handhaving en/of sanctionering):
De onderhavige verordening betekent een additionele EU-verplichting voor het Centraal Bureau voor
de Statistiek. Na de inwerkingtreding van de verordening dient het CBS deze additionele Europese
statistische verplichting op te nemen in haar reguliere werkprogramma. Het onderhavige voorstel
bestaat uit bestaand beleid. In het voorstel worden de lidstaten verplicht om de tien jaar bevolkings- en
huisvestingsgegevens samen te stellen.
Het eerste verslagjaar waarover de lidstaten gegevens dienen samen te stellen, is in de verordening
vastgesteld op het jaar 2011. Binnen het verslagjaar mogen de lidstaten een peildatum vaststellen
waarop de gegevens betrekking hebben. Verder worden de lidstaten verplicht om binnen 2 jaar na
afloop van het verslagjaar de gegevens bij de Commissie (Eurostat) in te dienen.
Voor het CBS betekent dit dat in het kalenderjaar 2013 het virtuele volkstellingsproject dient te
worden gestart, omdat in 2013 pas alle benodigde gegevens uit registraties en bestaande enquêtes over
het verslagjaar 2011 compleet zullen zijn. Op het moment dat alle gegevens compleet zijn, kan het
CBS beginnen met het integreren en samenstellen van de aan de Commissie te rapporteren
statistieken.
De data voor het samenstellen van de statistieken worden door het CBS voornamelijk verkregen uit
het Sociaal Statistisch Bestand (SSB). Het SSB bestaat uit een reeks koppelbare bestanden die
onderling consistent zijn gemaakt. Als basis zullen gegevens uit de Gemeentelijke Basisadministratie
van 1 januari 2011 worden gebruikt. Daarnaast zullen ook gegevens worden gebruikt uit de Enquête
Beroepsbevolking (EBB) en het Woononderzoek Nederland van het Ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM).
Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel voorgestelde datum inwerking treden (bij
verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid: Deze verordening treedt in
werking op de twintigste dag volgend op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de
Europese Unie. Voor Nederland is dit haalbaar.
Consequenties voor ontwikkelingslanden: geen
Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:
Voor beleidsmakers, de Planbureaus, de Adviesraden, de onderzoeksinstituten maar ook voor de
wetenschap, is de beschikbaarheid van onderling vergelijkbare en betrouwbare bevolkings- en
huisvestingsgegevens een belangrijke basis voor het ondersteunen, het evalueren en monitoren van het
beleid op de verschillende terreinen.
De meerwaarde van deze gegevens is dat deze gebruikt worden om de onderlinge samenhang tussen
de verschillende beleidsterreinen te kunnen aangeven. In dit kader zijn geharmoniseerde
bevolkingsgegevens van belang omdat deze gebruikt worden voor de berekening van demografische,
economische, sociale en milieu-indicatoren, bijvoorbeeld het Bruto Binnenlands Product per hoofd
van de bevolking, het arbeidsvolume per hoofd van de bevolking, het aantal gewerkte uren per hoofd
van de bevolking, de bevolkingsdichtheid alsmede het energieverbruik en CO2 emissies per hoofd van
de bevolking. Dit is niet alleen op nationaal niveau van belang, maar ook op communautair niveau.
Hierbij kan op de eerste plaats gedacht worden aan het evalueren en monitoren van de strategie van
Lissabon voor groei en werkgelegenheid. Vervolgens zijn geharmoniseerde bevolkingsgegevens van
belang om de impact van de vergrijzing op de economische groei, de productiviteit, de
overheidsfinanciën, arbeidsmarkt en sociale zekerheid te kunnen inschatten.
Daarnaast acht Nederland volledig geharmoniseerde bevolkingsgegevens van belang omdat deze
gebruikt worden voor de berekening van demografische, economische, sociale en milieu-indicatoren,
bijvoorbeeld het Bruto Binnenlands Product per hoofd van de bevolking, het arbeidsvolume per hoofd
van de bevolking, het aantal gewerkte uren per hoofd van de bevolking, de bevolkingsdichtheid
alsmede het energieverbruik en CO2 emissies per hoofd van de bevolking.
Voorts acht Nederland het van essentieel belang dat met betrekking tot het 62% "bevolkingscriterium"
voor de besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid van stemmen binnen de Europese Unie,
geharmoniseerde bevolkingsgegevens en jaarlijkse bevolkingsschattingen van hoge kwaliteit
beschikbaar zijn.
Verder vindt Nederland het van belang dat volledig vergelijkbare, betrouwbare en kwalitatief
hoogwaardige bevolkingsgegevens beschikbaar zijn, omdat deze gegevens door de Europese
Commissie worden gebruikt voor het bepalen van de criteria waaraan de lidstaten en de regio's van de
Europese Unie moeten voldoen om voor bijstand uit de structuurfondsen en het cohesiefonds in
aanmerking te komen (de beschikbare financiële middelen alsmede de criteria voor de toewijzing
daarvan).
Nederland staat op hoofdlijnen positief tegenover het onderhavige voorstel en onderschrijft het belang
van een wettelijke basis voor het uitwisselen van statistische gegevens op het terrein van bevolking
binnen een geharmoniseerd kader. De voorliggende verordening wordt door Nederland beschouwd als
een maatregel ter verbetering van de beschikbaarheid van geharmoniseerde communautaire
bevolkingsstatistieken. Hierdoor wordt de inhoud, de kwaliteit evenals de vergelijkbaarheid van de
nationale en communautaire statistieken over de bevolking verbeterd.
Wat betreft het deel van het voorstel over de woningtellingen is Nederland van mening dat het
opstellen van deze statistieken niet nodig is voor de vervulling van de taken van de EG zoals art.
285(1) EG vereist. Voor dit onderdeel bestaat daarom geen voldoende bevoegdheid. Wel ziet
Nederland het nut van vergelijkbare gegevens voor het Nederlandse volkshuisvestingsbeleid.
Voor alle statistieken op het gebied van bevolking zal Nederland voorstellen dat toekomstige
uitvoeringsverordeningen dienen te worden voorzien van een kosten/baten analyse. Nederland zal de
resultaten van de kosten/baten analyse laten meewegen bij de besluitvorming over de
uitvoeringsmaatregelen, die via comitologie worden vastgesteld. In dit kader zal Nederland kenbaar
maken dat gegevensverzamelingen die zullen leiden tot een toename van de administratieve belasting
voor respondenten en andere belanghebbenden op het gebied van de (volks)huisvesting, voor
Nederland niet acceptabel is.
Verder is met betrekking tot de uitvoering van deze verordening van essentieel belang dat er tussen
VROM en het CBS goede werkafspraken worden gemaakt over de aanlevering van de gegevens. Het
CBS dient vervolgens de statistische resultaten in bij de Commissie (Eurostat).
Mededeling actieplan Europese luchthavens
Titel: Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees
Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's "Actieplan inzake de capaciteit,
efficiëntie en veiligheid van de Europese luchthavens"
Datum Raadsdocument: 01-02-2007
Nr Raadsdocument: 5886/07
Nr. Commissiedocument: COM(2006) 819 definitief
Eerstverantwoordelijk ministerie: VenW i.o.m. FIN, VROM, DEF en EZ
Behandelingstraject in Brussel: Raadswerkgroep Transport, mogelijk presentatie van de Commissie
tijdens Transportraad juni 2007.
Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
De Commissie verwacht dat de capaciteitsschaarste op luchthavens een ernstige bedreiging gaat
vormen voor de veiligheid, de efficiëntie en het concurrentievermogen van alle bij de
luchtvervoerketen betrokken actoren. Gezien de verwachte groei van het luchtverkeer zal Europa
geconfronteerd worden met een steeds grotere kloof tussen capaciteit en vraag. Dit is de zogenaamde
capaciteitsschaarste. Indien de huidige capaciteit niet drastisch wordt verhoogd zullen naar schatting
meer dan 60 Europese luchthavens tegen 2025 met ernstige congestie kampen en zullen de 20 grootste
luchthavens minstens 8-10 uur per dag verzadigd zijn. De congestie zal wellicht ernstige gevolgen
hebben voor de stiptheid van luchtvaartmaatschappijen, met name op "hubs" (luchthavens met veel
overstappende reizigers), en zal derhalve de efficiëntie van de Europese luchtvaart aantasten. De groei
van de luchtvaart die mogelijk wordt gemaakt door de congestie te verminderen zal ook extra milieu-
en veiligheidskosten met zich meebrengen aangezien luchthavenoperaties een nooit geziene dichtheid
en complexiteit zullen bereiken.
Deze mededeling heeft tot doel de bestaande infrastructuur van de luchthaven optimaal te benutten, het
gebruik van technologische ontwikkelingen aan te moedigen, de veiligheid en efficiëntie te verhogen
en een beter planningskader te ontwikkelen voor situaties waarin behoefte is aan nieuwe
infrastructuur. In het Actieplan wordt gestreefd naar een evenwicht tussen wetgevingsvoorstellen,
financiële steun en het bevorderen van een beter gecoördineerde planning.
In het Actieplan schuift de Commissie vijf belangrijke maatregelen naar voren:
1. Beter benutten van de bestaande luchthavencapaciteit;
2. Een coherent beleid inzake luchtverkeersveiligheid op de luchthavens;
3. Aanmoedigen van co-modaliteit: de integratie van en samenwerking tussen
vervoersmodaliteiten;
4. Verbeteren van de milieucapaciteit van luchthavens en van het planningskader voor nieuwe
luchthaveninfrastructuur;
5. Ontwikkelen en invoeren van rendabele technologische oplossingen.
Rechtsbasis van het voorstel: niet van toepassing, het betreft een mededeling
Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: niet van toepassing, het betreft een mededeling
Instelling nieuw Comitologie-comité: niet van toepassing, het betreft een mededeling
Subsidiariteit en proportionaliteit:
Vooraf: een van de elementen in het Actieplan betreft een ruimtelijke ordeningsvraagstuk, namelijk de
planning van luchthaveninfrastructuur. De Gemeenschap heeft geen bevoegdheid op het gebied van
ruimtelijke ordeningsvraagstukken. Nederland steunt de mededeling op de punten die daarop
betrekking hebben daarom niet. Omdat er op dit gebied geen bevoegdheid bestaat, is een
subsidiariteits- en proportionaliteitstoets hierop niet van toepassing. Onderstaande oordelen hebben
dan ook alleen betrekking op de overige onderdelen van het Actieplan.
Subsidiariteit: Niet van toepassing, het betreft een mededeling. Voor zover tot een beoordeling dient te
worden overgegaan, luidt het oordeel positief. Een samenhangend Europees luchthavenbeleid kan een
belangrijke bijdrage leveren aan de Europese concurrentiekracht en het welzijn van de burgers.
Proportionaliteit: Niet van toepassing, het betreft een mededeling. Voor zover tot een beoordeling
dient te worden overgegaan, luidt het oordeel positief. Nederland steunt de keuze van de Commissie
voor een Actieplan om een overkoepelend beeld te geven van acties op verschillende terreinen die bij
kunnen dragen aan een efficiënt gebruik van de Europese luchthavens.
Kanttekening hierbij is dat dit Actieplan een aanzet lijkt te zijn tot extra Europese regelgeving op het
gebied van luchthavens. Nederland twijfelt aan de noodzaak voor extra regelgeving en pleit dan ook
voor het ontwikkelen van een pakket van niet-wetgevende initiatieven. Bij de verdere uitwerking van
het Actieplan in concrete voorstellen zal Nederland per voorstel bekijken of extra wetgeving gewenst
is.
Verder zal Nederland de Commissie vragen om in het actieplan meer aandacht te besteden aan
maatregelen die externe effecten van de luchtvaart verminderen.
Consequenties voor de EU-begroting: geen
Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden
en/of bedrijfsleven en burger
Voorlopig geen, aangezien het vooralsnog een Actieplan betreft. Het Actieplan kan, afhankelijk van de
wijze van uitwerking, financiële, personele en administratieve consequenties hebben voor luchthavens,
luchtvaartmaatschappijen, burgers en overheden.
Vervolgtraject financiële afspraken: niet van toepassing
Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van
nationale agentschappen / zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie
en handhaving en/of sanctionering): niet van toepassing
Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij
verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid: niet van toepassing, het betreft
een mededeling
Consequenties voor ontwikkelingslanden: Geen
Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:
Een van de elementen in het Actieplan betreft een ruimtelijke ordeningsvraagstuk, namelijk de
planning van luchthaveninfrastructuur. De Gemeenschap heeft geen bevoegdheid op het gebied van
ruimtelijke ordeningsvraagstukken. Nederland steunt de mededeling op de punten die daarop
betrekking hebben daarom niet.
Nederland onderschrijft de stelling van de Commissie dat een efficiënte luchtvaartsector kan bijdragen
aan de realisatie van de Lissabondoelstellingen. Dit kan een belangrijke bijdrage leveren aan de
Europese concurrentiekracht en het welzijn van de burgers. Voorwaarde bij het garanderen van het
welzijn van de burgers is dat bij het faciliteren van de verwachte groei milieurandvoorwaarden worden
gerespecteerd. Nederland zal de Commissie daarom vragen om in het actieplan meer aandacht te
besteden aan maatregelen die externe effecten van de luchtvaart verminderen.
Het ontwikkelen van een Europees luchthavenbeleid betekent volgens Nederland niet noodzakelijk
meer wetgeving. Het beleid zou zich in eerste instantie moeten richten op het ontwikkelen van een
geschikt pakket aan niet-wetgevende initiatieven. Dit maatregelenpakket moet bijdragen aan het level
playing field, waarbinnen de Europese luchtvaartsector kan groeien onder de voorwaarde dat een hoge
standaard wordt nageleefd op het gebied van veiligheid, security en milieu. Nederland pleit voor
terughoudendheid en voor een periode van reflectie ten aanzien van het ontwikkelen van nieuwe
regelgeving op het gebied van luchthavens die verder gaat dan de bestaande
Gemeenschapsinstrumenten. Het ontwikkelen van nieuwe regelgeving levert niet altijd de beste
resultaten op.
Met betrekking tot de vijf hoofdlijnen in de maatregelen die de Commissie voorstelt zal Nederland
inzetten als volgt:
Ad 1. Beter benutten van bestaande luchthavencapaciteit
Nederland acht het gestructureerd inventariseren van luchthavencapaciteit van de Europese
luchthavens nuttig, maar vindt dat de resultaten van een dergelijke inventarisatie niet mogen leiden tot
verplichtingen voor lidstaten of bevoegdheden voor de Commissie aangaande capaciteit en planning
van luchthavens. Met betrekking tot het capaciteitsonderzoek en de methodologie voor de middellange
termijnplanning wacht Nederland het voorstel van de Commissie om geharmoniseerde instrumenten
voor de bepaling van capaciteit te ontwikkelen af. Dit voorstel mag niet leiden tot verplichtingen voor
de lidstaten aangaande capaciteit en planning van luchthavens.
Nederland is bereid om de wenselijkheid van het instellen van een waarnemingscentrum inzake
capaciteit te onderzoeken. In hoeverre een dergelijk centrum moet worden ondergebracht bij
Eurocontrol verdient nader onderzoek. Nederland zal de Commissie verder vragen hoe zij de
ontwikkeling van de positie van Eurocontrol ziet. Belangrijke aandachtspunten daarbij zijn de
verhoudingen tussen Eurocontrol en EASA en Eurocontrol en de lidstaten.
Nederland kan in principe de aangekondigde initiatieven steunen om een relatie te leggen tussen de
slots die door de luchtverkeersleiding worden gegeven en de slots die voor het gebruik van
luchthavens worden verstrekt door slotcoördinatoren, teneinde efficiënt gebruik van de capaciteit,
zowel op de grond als in de lucht, te stimuleren.
Ad 2. Een coherent beleid inzake luchtverkeersveiligheid op de luchthavens
Nederland verleent steun aan het ontwikkelen van een coherent beleid inzake veiligheid op
luchthavens. Met betrekking tot EASA is de voorbereiding van een voorstel van de Commissie gestart.
Dat voorstel omvat het opnemen van essentiële veiligheidsvoorschriften voor de inrichting van
luchthavens. Het Nederlandse standpunt hierover is nog in ontwikkeling en uiteraard afhankelijk van
het definitieve voorstel van de Commissie.
Ad 3. Aanmoedigen van co-modaliteit: de integratie van en samenwerking tussen
vervoersmodaliteiten Het verbeteren van de verbindingen tussen spoor en luchthavens wordt door de
Nederlandse overheid aangemoedigd. In het bijzonder als het de toegang van passagiers tot de
luchthaven kan verbeteren. Nederland ziet het aangekondigde raadplegingsdocument inzake
ticketintegratie tussen trein en vliegtuig met belangstelling tegemoet.
Ad 4. Verbeteren van de milieucapaciteit van luchthavens en van het planningskader voor nieuwe
luchthaveninfrastructuur
Nederland heeft interesse in het rapport over de tenuitvoerlegging van de richtlijn 2002/30 EG inzake
geluidsgerelateerde exploitatiebeperkingen. Of dit leidt tot een voorstel tot wijziging van de richtlijn
wacht Nederland af.
Daarnaast vraagt Nederland de Commissie om te komen met een integrale visie waarbij bescherming
van het milieu en leefomgeving in balans wordt gebracht met het faciliteren van de groei en het borgen
van de veiligheid.
Wat ruimtelijke ordening en beheer wijst Nederland erop dat de Gemeenschap op deze gebieden geen
bevoegdheid heeft. De verschillende onderwerpen in het Actieplan die hieronder vallen, zijn dus de
verantwoordelijkheid van de luchthavens en de nationale overheid. Luchthavenplanning is gebonden
aan Europese richtlijnen voor milieu, geluid, etc., maar uitvoering ervan vereist regionaal maatwerk
ten aanzien van voorstellen en besluitvormingsproces. Nederland steunt de voorstellen met betrekking
tot ruimtelijke ordening en beheer daarom niet.
Ad 5. Ontwikkelen en invoeren van rendabele technologische oplossingen
Nederland vindt de voorgestelde maatregelen inzake het ontwikkelen en invoeren van technologische
oplossingen zeer bemoedigend, maar ziet wel een tekortkoming. Technologische luchtvaartinnovaties
op het gebied van klimaat, geluid, luchtverontreiniging ontbreken in het Actieplan. Dit verhoudt zich
volgens Nederland slecht met de door de Voorjaarsraad 2007 onderschreven klimaatambities.
Nederland nodigt de Commissie uit om in het kader van de integrale visie met initiatieven te komen
met name op het gebied van klimaat, geluid en luchtverontreiniging. Het bevorderen van
technologische innovatie, investeren in onderzoek en het ontwikkelen van nieuwe technologieën zijn
noodzakelijk om de groei van de luchtvaart te realiseren binnen milieurandvoorwaarden en helpen de
complexiteit van luchthavenoperaties te verminderen en zouden ook rekening moeten houden met de
samenwerking tussen luchthavenmanagement en luchtruimmanagement.
klimaatmededeling Europese Commissie
Titel: De wereldwijde klimaatverandering beperken tot 2 graden Celsius
Het beleid tot 2020 en daarna
Datum Raadsdocument: 18 januari 2007
Nr. Raadsdocument: 5422/07
Nr. Commissiedocument: COM(2007)2
Eerstverantwoordelijk ministerie: VROM i.o.m. EZ, LNV, VenW, BZ, OCW, FIN en BZK
Behandelingstraject in Brussel:
Het betreft een mededeling van de Commissie en is primair gericht tot de Europese Raad (8 en 9 maart
2007) waar beslissingen zijn genomen over een geïntegreerd en algemeen Europees energie- en
klimaatbeleid. Daarnaast is de mededeling een bron geweest voor Raadsconclusies van de Milieuraad
(20 februari 2007) en de Energieraad (15 februari 2007). In de conclusies van bovengenoemde raden is
de Commissie verzocht om met vervolgvoorstellen te komen op het gebied van Europees klimaat en
energiebeleid.
Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
De Commissie stelt in deze mededeling samengevat het volgende: het klimaat is aan het veranderen.
Er moeten dringend maatregelen worden genomen om deze verandering beheersbaar te houden. De
EU dient binnenlandse maatregelen te nemen en moet op internationaal niveau het voortouw nemen
om ervoor te zorgen dat de gemiddelde temperatuur niet meer dan 2°C stijgt ten opzichte van de
gemiddelde pre-industriële temperatuur.
Deze tekst is een vervolg op de mededeling van 2005 "Naar de zege in de strijd tegen de wereldwijde
klimaatverandering" met concrete aanbevelingen voor het klimaatbeleid van de EU en een overzicht
van de belangrijkste aspecten van het toekomstige klimaatbeleid van de EU.
Bij de vaststelling van de volgende stappen in het EU-klimaatbeleid dient een gunstig klimaat te
worden gecreëerd om tot een nieuwe internationale overeenkomst te komen over verbintenissen na
2012, wanneer de eerste Kyotoverbintenissen aflopen.
In deze mededeling stelt de Commissie de EU voor om in internationale
onderhandelingen over nieuwe mondiale klimaatafspraken voor de ontwikkelde landen als doelstelling
een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen van 30% in 2020 (ten opzichte van de uitstoot in
1990) naar voren te brengen. Deze doelstelling acht de Commissie noodzakelijk om ervoor te zorgen
dat er uitzicht blijft op het beperken van mondiale temperatuurstijging tot maximaal 2°C boven het
pre-industriele niveau zoals de EU zich ten doel heeft gesteld. In afwachting van een internationale
overeenkomst, en ongeacht haar positie in internationale onderhandelingen, zou de EU zich nu reeds
autonoom moeten verbinden tot een vermindering van de BKG (broeikasgas)-uitstoot met ten minste
20% in 2020. Deze doelstelling zal worden bereikt via de EU-regeling voor de handel in
emissierechten (EU-ETS), andere elementen van het klimaatbeleid en het nieuwe pakket van
energiemaatregelen, dat de Commissie tegelijkertijd met haar mededeling over het klimaatbeleid heeft
uitgebracht. Op die manier geeft de EU blijk van internationaal leiderschap inzake klimaatbeleid. De
industrie krijgt zo tevens het signaal dat de emissiehandel ook na 2012 wordt voortgezet en wordt
daarmee aangemoedigd te investeren in uitstootbeperkende technologieën en koolstofarme
alternatieven.
Vanaf 2020 zal de uitstoot door de ontwikkelingslanden groter zijn dan die van de ontwikkelde
wereld. Ondertussen zou het gemiddelde groeitempo van de uitstoot door ontwikkelingslanden moeten
beginnen te verminderen, gevolgd door een absolute reële daling vanaf 2020. Via diverse maatregelen
op het gebied van energie en vervoer, die niet alleen mogelijkheden bieden voor de vermindering van
de uitstoot, maar ook onmiddellijke economische en sociale voordelen opleveren, kan deze
doelstelling worden bereikt zonder de economische groei en armoedebestrijding in deze landen in het
gedrang te brengen.
Tegen 2050 dient de wereldwijde uitstoot tot 50% te worden verminderd ten opzichte van 1990, wat
betekent dat de uitstoot in de ontwikkelde landen gezamenlijk, waaronder ook de Verenigde Staten,
tegen 2050 met 60 tot 80% moet worden teruggeschroefd. Het zal noodzakelijk zijn dat ook veel
ontwikkelingslanden hun uitstoot dan significant beperken.
Marktinstrumenten zoals de emissiehandelsregeling van de EU worden aangemerkt als belangrijke
instrumenten om ervoor te zorgen dat Europa en andere landen hun doelstellingen zo goedkoop
mogelijk kunnen realiseren. Het kader voor de periode na 2012 zou de mogelijkheid moeten bieden
om internationaal vergelijkbare nationale emissiehandelsystemen aan elkaar te koppelen, waarbij de
EU-regeling als basis fungeert voor de mondiale koolstofmarkt. De EU-regeling staat ook na 2012
open voor koolstofkredieten via het mechanisme voor schone ontwikkeling en gezamenlijke
implementatieprojecten in het kader van het Kyoto Protocol.
De EU en haar lidstaten dienen aanzienlijke middelen vrij te maken voor investeringen in onderzoek
en ontwikkeling op het gebied van energieproductie en besparing en in kennis over
klimaatverandering en de gevolgen daarvan.
Rechtsbasis van het voorstel:
niet van toepassing, het betreft een mededeling.
Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement:
niet van toepassing, het betreft een mededeling (Wel heeft het EP haar visie op de mededeling
geformuleerd)
Instelling nieuw Comitologie-comité: Geen.
Subsidiariteit en proportionaliteit:
Subsidiariteit: Strikt genomen niet van toepassing, omdat het een mededeling betreft. Voor zover tot
een beoordeling dient te worden overgegaan, luidt het oordeel: positief. Klimaatverandering is bij
uitstek een grensoverschrijdend probleem dat vraagt om een collectieve, het nationaal niveau
overstijgende aanpak. Klimaatverandering wordt al sinds enkele jaren op Europees niveau aangepakt
aan de hand van communautaire regelgeving.
Proportionaliteit: Strikt genomen niet van toepassing, omdat het een mededeling betreft. Voor zover
tot een beoordeling dient te worden overgegaan, luidt het oordeel: positief. De aard en omvang van de
voorstellen in de mededeling sluiten direct aan bij de ernst van het probleem van klimaatverandering
en de noodzaak van effectiever en vooruitstrevend beleid.
Consequenties voor de EU-begroting:
Het betreft een mededeling, dus: geen.
De macro-economische kosten van de door de Europese Commissie voor de EU voorgestelde
klimaatdoelstellingen bedragen voor de 30% reductie in 2020 in het kader van een mondiale aanpak
een groeivertraging van 2,8% (0,19%/jaar) en voor de eenzijdige 20% reductie een groeivertraging van
0,3% (0,02%/jaar) met het gebruik van het Clean Development Mechanism (CDM), en 1,3%
(0,09%/jaar) zonder het gebruik van het CDM. Vergeleken met andere studies (onder meer van
CPB/MNP) zijn deze cijfers niet te optimistisch. Zo resulteren vergelijkbare scenario's voor een 30%
emissiereductie voor de industrielanden in 2020 in de MNP/CPB studie "Cap and Fences in climate
change policies" (2005) in een economische groeivertraging in 2020 in Europa van 0,8 tot 1,3%
(afhankelijk van de mate van mondiale deelname) bij een CO -prijs van 76-100 euro per ton CO ,
2 2
terwijl de koolstofprijs in de EU-studie slechts 37 euro/ton bedraagt.
Bij de cijfers van de EU is overigens geen rekening gehouden met de economische baten als gevolg
van neveneffecten van klimaatbeleid, met name de verbetering van de luchtkwaliteit.
In de Sternstudie wordt o.a. gesteld dat het niet doorrekenen van de kosten van de klimaatverandering
in de marktprijs, die ons economisch handelen bepaalt, leidt tot hoge economische en sociale kosten.
De kosten die ontstaan omdat geen maatregelen worden genomen, worden in de Sternstudie op 5 tot
20% van het mondiale BBP geraamd. De armsten worden in verhouding veel sterker getroffen. Omdat
zij over de minste middelen beschikken om zich aan te passen zullen de sociale gevolgen van de
klimaatverandering nog sterker worden.
Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden
en/of bedrijfsleven en burger:
De macro-economische gevolgen voor de EU als geheel zeggen nog weinig over de gevolgen voor
Nederland. Deze zullen met name afhangen van de differentiatie van de reductiedoelstellingen tussen
de lidstaten, en daarmee van de verdeling van de lasten over lidstaten en vervolgens van de verdeling
binnen Nederland van de nationale doelstelling over verschillende economische sectoren. Hoe de EU-
doelstelling voor verschillende nationale sectoren zal uitpakken is dus nog niet te zeggen. De kosten
die voortvloeien uit deze mededeling voor Nederland zullen naar verwachting fors zijn.
Doorrekeningen van het ECN en MNP geven aan dat de kosten van de voorgestelde Europese
doelstellingen niet alleen afhangen van de differentiatie van de doelstellingen van de lidstaten, maar
ook van wijze waarop deze worden gerealiseerd. Daarbij speelt, zoals ook blijkt uit de analyses van de
Commissie, de omvang van de inzet van de Kyoto Mechanismen een rol.
Volgend op de verhoging van het budget voor onderzoek inzake milieu, energie en vervoer in het 7de
communautaire kaderprogramma voor de periode 2007-2013, welke wordt aangewend om de
ontwikkeling en snelle invoering van schone energie en vervoerstechnologiën te bevorderen en de
kennis over klimaatverandering en de gevolgen daarvan te verbeteren, stelt de mededeling dat het
onderzoeksbudget na 2013 nogmaals zou moeten worden verhoogd en worden ondersteund door
eenzelfde inspanning door de lidstaten.
Vervolgtraject financiële afspraken:
De Europese Raad heeft in de Voorjaarsraad van 8-9 maart 2007 de Europese Commissie inmiddels
verzocht om, als basis voor verdere besprekingen, in nauwe samenwerking met de lidstaten
onmiddelijk te beginnen aan een technische analyse van de criteria voor een lastenverdeling binnen de
EU, waarbij ook rekening wordt gehouden met sociaal-economische parameters en andere relevante en
vergelijkbare parameters.
Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van
nationale agentschappen / zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie
en handhaving en/of sanctionering):
Strikt genomen niet van toepassing, omdat het een mededeling betreft. Voor zover tot een beoordeling
dient te worden overgegaan, luidt het oordeel als volgt. De voorgestelde maatregelen zullen, indien
deze worden doorgevoerd, (ingrijpende) aanpassingen van de nationale regelgeving vergen. Dit geldt
onder meer voor de voorgestelde uitbreiding en versterking van EU-ETS (zie punt 5, onder c). Het
gaat dan met name om het koppelen van dat systeem aan andere (nationale) stelsels van verhandelbare
rechten, uitbreiding van EU-ETS tot andere gassen en sectoren en het verlengen van de
geldigheidsduur van de emissierechten. De Wet milieubeheer (hoofdstuk 16) en de daarop gebaseerde
lagere regelgeving zal hierop aangepast moeten worden. Aanpassing van de nationale regelgeving is
zeer waarschijnlijk ook nodig als gevolg van de voorgestelde maatregelen in het kader van: a. het
nieuwe energiebeleid van de EU (zie punt 5, onder b), waaronder verbetering van de energie-
efficiency, b. beperking van de uitstoot door vervoer (zie punt 5, onder d), en c. vermindering van de
BKG-uitstoot in andere sectoren zoals invoering en/of aanscherping van eisen inzake energieprestaties
van gebouwen en verdere beperkingen op het gebruik van gefluoreerde gassen (zie punt 5, onder e).
De precieze gevolgen voor de nationale regelgeving kunnen pas in kaart worden gebracht nadat de in
de mededeling voorgestelde maatregelen nader geconcretiseerd zijn in de secundaire EG-regelgeving.
Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen), dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij
verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid: niet van toepassing, het betreft
een mededeling.
Consequenties voor ontwikkelingslanden:
In de mededeling wordt ook de betrokkenheid van de ontwikkelingslanden met name de snel
groeiende nagestreefd, gegeven de aldaar verwachte groei van emissies. De Commissie ziet een rol
voor de Europese Unie in het samenwerken met ontwikkelingslanden opdat de groei in de emissies
van de ontwikkelingslanden kan worden beperkt en de landen zich kunnen aanpassen aan
klimaatverandering, zonder aan de economische ontwikkeling afbreuk te doen.
De mededeling stelt ook dat de EU haar inspanningen inzake onderzoek en technologische
samenwerking met derde landen aanzienlijk dient op te voeren. In dat kader spreekt de mededeling
onder andere over het opzetten van grootschalige technologiedemonstratieprojecten in belangrijke
ontwikkelingslanden, met name inzake de vastlegging en geologische opslag van koolstof.
In een toekomstige internationale overeenkomst zou onder andere ook moeten worden meegenomen
dat internationale onderzoekssamenwerking ook moet helpen bij het kwantificeren van regionale en
lokale effecten van klimaatverandering alsook de ontwikkeling van een passend aanpassings- en
mitigatiebeleid. Voorts dient onder meer de aandacht te worden besteed aan de interactie tussen
oceanen en klimaatverandering.
Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:
Indachtig de urgentie, omvang en effecten van het klimaatprobleem, hecht Nederland groot belang aan
een vooruitstrevend, effectief, kostenefficiënt en ambitieus Europees en internationaal klimaatbeleid.
Klimaatverandering zal het moeilijker en duurder maken om MDGs te halen. Ontwikkelingslanden
zijn bezorgd over hun kwetsbaarheid, vooral de MOLs en de kleine eilandstaten. Nederland hecht dan
ook aan een concreet antwoord hierop. Adaptatie zal een belangrijke plaats moeten hebben in een
toekomstig klimaatregime. Het Nederlandse standpunt vindt zijn basis in de voor dit thema relevante
passages van het regeerakkoord en is bij brief van 5 maart 2007 terzake de geannoteerde agenda voor
de Europese Raad reeds bij de Tweede Kamer onder de aandacht gebracht (KST105675).
Verschillende Raadsformaties hebben de mededeling van de Commissie al omarmd. Door de Europese
Raad (8 en 9 maart 2007) zijn de voorstellen van de Commissie overgenomen.
Verordening communautaire statistieken gezondheid
Titel: verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire
statistieken over de volksgezondheid en de gezondheid en veiligheid op het werk
Datum Raadsdocument: 21.2.2007
Nr Raadsdocument: 6622/07
Nr. Commissiedocument: COM(2007) 46 definitief
Eerstverantwoordelijk ministerie: EZ/ CBS in nauwe samenwerking met SZW en VWS, FIN
Behandelingstraject in Brussel: Raadswerkgroep Statistiek RAZEB (eerste behandeling RWG
Statistiek 5 maart jl).
Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
De kaderverordening heeft tot doel een wettelijke basis te leggen voor het verzamelen en aanleveren
van statistische gegevens over volksgezondheid, arbeidsongevallen en beroepsziekten. Tot nog toe
leveren de lidstaten dergelijke gegevens op vrijwillige basis aan Eurostat.
De verordening bestrijkt vijf domeinen die in de bijlagen zijn neergelegd:
· Bijlage I Gezondheidstoestand en gezondheidsdeterminanten
· Bijlage II Gezondheidszorg
· Bijlage III Doodsoorzaken
· Bijlage IV Arbeidsongevallen
· Bijlage V Beroepsziekten en andere arbeidsgerelateerde gezondheidsproblemen en ziekten
Volgens het communautair actieprogramma op het gebied van de volksgezondheid (2003-2008) wordt
het statistisch element van het volksgezondheidsinformatiesysteem uitgewerkt in
samenwerking met de lidstaten, zo nodig aan de hand van het communautair statistisch
programma, teneinde synergie te bevorderen en doublures te voorkomen. Volgens het
gewijzigd voorstel voor een Besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling
van een tweede communautair actieprogramma op het gebied van gezondheid en
consumentenbescherming (2007-2013) (COM(2006) 234 definitief) moet het bestaande werk
om een EU-gezondheidsmonitoringsysteem te ontwikkelen worden uitgebreid, zo nodig met
gebruikmaking van het communautair statistisch programma.
De noodzaak voor de gegevensvraag over Arbeidsongevallen en Beroepsziekten en andere
arbeidsgerelateerde gezondheidsproblemen en ziekten (bijlagen IV en V) volgt uit de Communautaire
strategie inzake gezondheid en veiligheid op het werk 2002-2006, en het voorstel voor de
Commuautaire Strategie 2007-2012 voor de gezondheid en veiligheid op het werk (COM(2007) 62
def). Daarin wordt ook melding gemaakt dat statistische informatie op dit terrein verder
geharmoniseerd moet worden.
Op dit moment worden de statistische gegevens door de lidstaten op vrijwillige basis verstrekt. Echter,
deze gegevens dienen in termen van vergelijkbaarheid en kwaliteit te worden geharmoniseerd. De
vergelijkbaarheid heeft op dit moment te kampen onder het feit dat bepaalde EU landen de
onderzoeken niet uitvoeren als er geen dwingend voorschrift is, en in andere landen de frequenties
voor gegevensverzameling variëren van eenmaal per jaar tot eenmaal per 10 jaar. Met het oog op
vergroting van kwaliteit en vergelijkbaarheid is de verordening voorgesteld.
De verordening verplicht lidstaten statistieken op deze gebieden te verstrekken en schept een
juridische basis voor de Commissie om dienaangaande, via het regelgevende comité statistisch
programma., uitvoeringsmaatregelen op te leggen.
Rechtsbasis van het voorstel: Artikel 285, lid 1 EG Verdrag
Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement:gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming,
EP: medebeslissingsprocedure (artikel 251 EG-Verdrag)
Instelling nieuw Comitologie-comité: nee
Subsidiariteit en proportionaliteit:
Subsidiariteit: positief. Het doel van de verordening is de productie van geharmoniseerde en
vergelijkbare statistieken over de volksgezondheid en de gezondheid en veiligheid op het werk.
Nederland steunt in zijn algemeenheid initiatieven voor de vergelijkbaarheid van communautaire
statistieken over volksgezondheid, arbeidsongevallen en beroepsziekten. Nederland onderschrijft het
belang van het uitwisselen van statistische gegevens binnen een geharmoniseerd kader, waarbij het
van belang is dat deze aansluiten bij de nationale gegevensbehoefte.
Proportionaliteit: negatief. Op grond van het voorstel ontstaat er voor de lidstaten een verplichting om
statistieken aan de Commissie te verstrekken. Nederland verstrekt deze gegevens momenteel al op
vrijwillige basis. De verordening zou zoveel mogelijk moeten aansluiten bij deze vrijwillige
gegevensverstrekking.
Daarnaast bestaat er bezorgdheid of in het onderhavige voorstel voldoende rekening is gehouden met
het evenwicht tussen enerzijds de behoefte aan communautaire statistieken en anderzijds het nationale
en Europese streven naar een vermindering van de administratieve lastendruk.
De afwezigheid van een duidelijke afbakening van de statistische gegevens die gevraagd worden in
bijlagen I en II van het huidige voorstel lijkt aan dit evenwicht geen recht te doen. Voor de
voorgestelde statistieken uit bijlage IV en V kan gesteld worden dat de Commissie in de mate van
detaillering verder kan gaan dan Nederland kan leveren en nodig acht. Dit leidt zeker tot hogere kosten
en administratieve lasten dan noodzakelijk.
Consequenties voor de EU-begroting: geen
Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden
en/of bedrijfsleven en burger:
Algemeen
De statistieken over de gezondheidstoestand en de gezondheidsdeterminanten (bijlage I),
gezondheidszorg (bijlage II), arbeidsongevallen (bijlage IV) en beroepsziekten en andere
arbeidsgerelateerde gezondheidsproblemen en ziekten (bijlage V) staan in de ontwerp
kaderverordening summier beschreven. In de verordening worden slechts de onderwerpen aangegeven
waarover gegevensverzameling dient plaats te vinden.
De concrete invulling hiervan zal plaatsvinden in uitvoeringsverordeningen en dan is pas inzichtelijk
te maken wat dat precies betekent voor de administratieve consequenties voor overheid en
bedrijfsleven.
Hieronder volgt een opgave van de verwachte financiële consequenties per Bijlage voor zover
daarover nu al informatie beschikbaar is.
Gezondheidstoestand en de gezondheidsdeterminanten (bijlage I)
Voor de statistieken over gezondheidstoestand en de gezondheidsdeterminanten (bijlage I) is nu al
zeker dat een deel van de gewenste data alleen met aanvullende primaire waarneming eens in de vijf
jaar bij burgers achterhaald kan worden. Hierbij kan sprake zijn van een minimale en maximale
variant. Er is geen uitvraag bij bedrijven (met uitvraag wordt bedoeld het houden van schriftelijke en
telefonische enquêtes). De additionele kosten van de aanvullende uitvraag van gegevens voor het CBS
zijn op dit moment moeilijk te kwantificeren.
Maximale toename productiekosten CBS (één per 5 jaar): 300.000 à 400.000
Administratieve lasten bedrijfsleven 0
Gezondheidszorg (bijlage II)
Raming van de kosten die gepaard gaan met dit onderdeel is moeilijk vanwege het open karakter van
de verordening. Indien bereikt kan worden dat dit wordt beperkt tot gegevens over instellingen en
middelen voor gezondheidszorg' en `financiering van de gezondheidszorg' dan zal dit niet leiden tot
uitbreiding van kosten voor CBS of toename van administratieve lasten. Deze data worden op dit
moment reeds door het CBS geproduceerd.
Indien dit op termijn wordt uitgebreid naar verbijzonderingen zal dit wel het geval zijn. Deze kosten
kunnen echter alleen op basis van specifieke Commissievoorstellen worden beoordeeld.
Toename productiekosten CBS (raming) p.m.
Administratieve lasten bedrijfsleven 0
Doodsoorzaken (bijlage III)
Statistieken over doodsoorzaken worden door het CBS al geproduceerd en de verordening leidt
derhalve niet tot een uitbreiding van de kosten voor het CBS. Toename AL in dit verband niet van
toepassing.
Toename productiekosten CBS) 0
Administratieve lasten bedrijfsleven 0
Arbeidsongevallen (bijlage IV) en beroepsziekten en andere arbeidsgerelateerde
gezondheidsproblemen en ziekten (bijlage V)
Voor de statistieken over arbeidsongevallen (bijlage IV) en beroepsziekten en andere
arbeidsgerelateerde gezondheidsproblemen (bijlage V) zijn de extra lasten die uit de verordening
voortvloeien afhankelijk van de precieze gegevensvraag.
Bij de vraag om een beperkte set gegevens op een hoog abstractieniveau kan worden volstaan
met een ophoging van de steekproef van de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (TNO/CBS in
opdracht van SZW) van 25.000 tot 50.000 werknemers. Daarmee kunnen minimaal 1000 ongevallen
worden waargenomen waarop nadere analyses kunnen worden uitgevoerd.
Dit zal naar verwachting extra kosten voor de overheid met zich meebrengen van 400.000.
Bij de vraag om de volledige set gegevens als vastgelegd in de ESAW (European Statistics on
Accidents at Work)-methodiek volstaat de bovengenoemde enquête niet. Dan moet worden
overgegaan tot een rapportageverplichting voor werkgevers over arbeidsongevallen die leiden tot ten
minste 4 dagen verzuim.
De kosten voor de werkgevers als gevolg van deze rapportageverplichting wordt door SZW geraamd
op 16,2 miljoen euro. Deze schatting gaat uit van 180.000 arbeidsongevallen die tot vier of meer
dagen verzuim leiden en 2 uur (à 45 per uur) arbeid voor bewaken, inwinnen, verwerken en
versturen van informatie over de arbeidsongevallen.
Toename administratieve lasten
maximum variant
rapportageplicht voor werkgevers bewerkingstijd kosten Totaal
45 per
aantal arbeidsongevallen:180000 2 uur per ongeval uur 16.200.000
Vervolgtraject financiële afspraken
De aanvragen voor nieuwe Europese statistische verplichtingen worden meegenomen in het kader van
de Rijksbegroting. Het Ministerie van Economische Zaken zal dekking aangeven op basis van de
regels budgetdiscipline.
Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van
nationale agentschappen / zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie
en handhaving en/of sanctionering):
Op dit moment bestaat er geen wettelijke verplichting. Gegevensleveranties vinden op vrijwillige basis
plaats. De onderhavige verordening betekent een additionele EU-verplichting voor het Centraal
Bureau voor de Statistiek (CBS) en het ministerie van SZW en VWS. Voor het CBS, VWS en SZW
zorgt het onderhavige voorstel voor een extra rapportageverplichting richting de Commissie
(Eurostat). Deze extra rapportageverplichting kan tot gevolg hebben dat nieuwe
informatieverplichtingen aan de Nederlandse werkgevers moeten worden opgelegd.
Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij
verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid:
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in
het Publicatieblad van de Europese Unie.
Consequenties voor ontwikkelingslanden: geen
Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:
Nederland steunt in zijn algemeenheid initiatieven voor de vergelijkbaarheid van communautaire
statistieken over volksgezondheid, arbeidsongevallen en beroepsziekten. Nederland onderschrijft het
belang van het uitwisselen van statistische gegevens binnen een geharmoniseerd kader. Echter, er
bestaat zorg over de additionele kosten alsmede de mate van detail die bij bepaalde onderdelen worden
gevraagd. Leidend principe is dat Nederland uitermate terughoudend is ten aanzien van (die
onderdelen van) voorstellen die leiden tot een toename van de administratieve lastendruk.
De inzet bij de behandeling in Brussel is er daarom op gericht om gedetailleerde gegevensvraag te
voorkomen en daarmee de toename van de administratieve lasten te voorkomen. De verordening zou
zoveel mogelijk moeten aansluiten bij de statistische gegevens zoals die op dit moment op vrijwillige
basis aan de Commissie (Eurostat) word verstrekt. Nederland zal verzoeken om te onderzoeken of EU-
richtsnoeren (guidelines) voor de gewenste harmonisatie van gegevens een geschikt middel zijn.
Het onderhavige voorstel biedt voor een aantal onderdelen onvoldoende afbakening van de gegevens
die gevraagd worden. Nederland zal niet instemmen met die onderdelen en zich er in de
onderhandelingen op richten om de verordening in die zin aan te passen en ervoor te zorgen dat de
gegevensvraag aansluit bij de beschikbare nationale gegevens.
Bijlage I Gezondheidstoestand en gezondheidsdeterminanten, Bijlage II Gezondheidszorg en Bijlage
III Doodsoorzaken
Voor wat betreft bijlagen I, II en III is het vooral belangrijk dat de gegevens die gevraagd worden
aansluiten bij nationale behoefte en activiteiten, zoals de Volksgezondheid Toekomst Verkenning en
de Zorgbalans. In de huidige verordening is echter nog veel onduidelijk. De verordening, voornamelijk
bijlagen I en II, geeft nu geen duidelijke afbakeningen van de gegevens die gevraagd worden. De
kosten en de administratieve lasten voor deze domeinen zijn op dit moment moeilijk te bepalen.
Zonder een scherpe afbakening van de gegevens die moeten worden aangeleverd is er geen garantie
dat de gegevens die verplicht gevraagd worden aansluiten bij de nationale gegevens- behoefte.
Nederland kan de huidige inhoud van de bijlagen I en II van de verordening niet ondersteunen zolang
er geen garantie is dat deze gegevens aansluiten bij de nationale gegevensbehoefte.
Voor bijlage III betreffende doodsoorzaken worden in Nederland op dit moment al diverse gegevens
verzameld. De gevolgen voor bijlage III zijn op het eerste gezicht dan ook niet problematisch.
Bijlage IV Arbeidsongevallen en Bijlage V beroepsziekten, andere arbeidsgerelateerde
gezondheidsproblemen en ziekten
Ten aanzien van annex IV en V heeft Nederland bij de voorbereiding van het voorstel aan de
Commissie gemeld dat het belang van het verzamelen van zeer gedetailleerde gegevens ten behoeve
van communautair preventiebeleid niet wordt gedeeld. Voor een beleid op Europees niveau kan naar
Nederlands inzicht worden volstaan met een beperkte set gegevens op een hoog abstractieniveau. De
Nederlandse inzet is er uitdrukkelijk op gericht alleen dan goedkeuring te geven aan annex IV en V
indien Nederland met zo weinig mogelijk extra kosten en administratieve lastenverzwaring de voor het
Europees beleid noodzakelijke informatie zou kunnen leveren.
Richtlijn milieubescherming door het strafrecht
Titel:Voorstel voor een richtlijn van het EP en de Raad inzake de milieubescherming door het
strafrecht
Datum Raadsdocument: 14 februari 2007
Nr. Raadsdocument: 6297/07
Nr. Commissiedocument: COM (2007) 51 final
Eerstverantwoordelijk ministerie: JUST i.o.m. VROM, BZ, FIN, EZ, LNV, SZW, VenW, BZK,
VNG, UvW
Behandelingstraject in Brussel: Werkgroep materieel strafrecht, CATS, JBZ-Raad
Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
Het verzekeren van een hoog niveau van bescherming van het milieu is één van de wezenlijke
doeleinden van de Gemeenschap. Op het terrein van milieubescherming heeft de Gemeenschap in de
afgelopen dertig jaar meer dan 200 richtlijnen en verordeningen vastgesteld. De handhaving van het
Gemeenschapsrecht in de EU op het terrein van het milieu behoeft verbetering. Daartoe dienen de
lidstaten te beschikken over een effectief strafrechtelijk instrumentarium.
De onderhavige ontwerprichtlijn beoogt de beschikbaarheid van een dergelijk instrumentarium te
verzekeren.
De ontwerprichtlijn verplicht de lidstaten tot strafbaarstelling van een aantal ernstige inbreuken op het
milieu in hun nationale wetgeving, als deze opzettelijk of tenminste met grove nalatigheid zijn begaan.
De ontwerprichtlijn omschrijft daartoe negen typen van inbreuken, zoals:
- het wederrechtelijk verwerken, met inbegrip van verwijderen en opslaan, vervoeren, uitvoeren
of invoeren van afvalstoffen, met inbegrip van gevaarlijke afvalstoffen, waardoor de dood van
of ernstig letsel aan personen dan wel aanzienlijke schade aan de kwaliteit van lucht, grond of
water of aan dieren of planten wordt veroorzaakt dan wel dreigt te worden veroorzaakt;
- het wederrechtelijk exploiteren van een bedrijf waar een gevaarlijke activiteit wordt verricht of
waar gevaarlijke stoffen of preparaten worden opgeslagen of gebruikt, waardoor buiten die
inrichting de dood van of ernstig letsel aan personen dan wel aanzienlijke schade aan de
kwaliteit van lucht, grond of water of aan dieren of planten wordt veroorzaakt dan wel dreigt te
worden veroorzaakt;
- het illegaal overbrengen van afvalstoffen, als omschreven in artikel 2, punt 35, van Verordening
(EG) nr. 1013/2006 van het EP en de Raad uit winstbejag en in niet verwaarloosbare
hoeveelheden, ongeacht of de overbrenging tot stand komt door één enkele dan wel door
meerdere, kennelijk met elkaar in verband staande inrichtingen;
- het wederrechtelijk bezitten, vangen of zich toe-eigenen, beschadigen, doden of verhandelen van
specimina van beschermde in het wild levende dier- en plantensoorten of delen of daarvan
afgeleide producten, en
- het wederrechtelijk toebrengen van aanzienlijke schade aan een beschermde habitat.
De ontwerprichtlijn verplicht de lidstaten ervoor te zorgen dat de in de ontwerprichtlijn omschreven
strafbare feiten worden bestraft met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties. De
ontwerprichtlijn schrijft voor deze strafbare feiten drie categorieën van minimum
maximumvrijheidsstraffen (1-3 jaar; 2-5 jaar; 5-10 jaar) voor die gerelateerd zijn aan de ernst van deze
feiten. De ontwerprichtlijn voorziet in optionele aanvullende straffen of maatregelen, in het bijzonder
het verbod op de uitoefening van een beroep- of bestuursfunctie, publicatie van het veroordelende
vonnis en de verplichting tot herstel van het milieu.
De ontwerprichtlijn vestigt aansprakelijkheid van rechtspersonen voor de daarin omschreven strafbare
feiten. De lidstaten dienen te voorzien in doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties voor
rechtspersonen die al dan niet strafrechtelijke geldboetes omvatten. Voor de in mate van ernst
oplopende strafbare feiten gelden drie categorieën van minimum maximumgeldboetes voor
rechtspersonen (300.000-500.000; 500.000-750.000; 750.000-1.500.000). De ontwerprichtlijn
voorziet in optionele aanvullende sancties en maatregelen voor rechtspersonen die standaard worden
opgenomen in materieelrechtelijke kaderbesluiten.
De voorgestelde richtlijn komt in de plaats van het kaderbesluit 2003/80/JBZ van 27 januari 2003
inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht (PbEG L 29/55) én de
ontwerprichtlijn van 13 maart 2001 van het EP en de Raad inzake milieubescherming door middel van
strafrecht. Het kaderbesluit werd ingevolge de uitspraak van het Hof van Justitie van 13 september
2005 (zaak nr. C-176/03) vernietigd vanwege het feit dat de in het kaderbesluit geregelde materie
(milieubescherming) op grond van het EG-Verdrag, de eerste pijler, had moeten worden geregeld en
niet door middel van een kaderbesluit in de derde pijler.
De ontwerprichtlijn komt vrijwel overeen met het kaderbesluit. Op detailniveau verschillen de teksten
van elkaar. Hierbij gaat het voornamelijk om tekstuele verschillen, zoals de beperktere formulering
van de concrete gevaarzetting bij enkele strafbare feiten en het tekstuele verschil tussen artikel 3,
onderdeel b, van de ontwerprichtlijn en artikel 2 van het kaderbesluit. Belangrijkste verschil tussen de
ontwerprichtlijn en het kaderbesluit betreft de toevoeging van twee delicten. Het gaat hierbij om
1. het grensoverschrijdend overbrengen van afvalstoffen uit gewin en in niet verwaarloosbare
hoeveelheden, en
2. het wederrechtelijk toebrengen van aanzienlijke schade aan een beschermde habitat.
Met betrekking tot typen en hoogte van straffen gaat de ontwerprichtlijn verder dan het kaderbesluit.
Rechtsbasis van het voorstel: Artikel 175, lid 1, EG-Verdrag
Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: Gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming
Raad, medebeslissing EP
Instelling nieuw Comitologie-comité: nee
Subsidiariteit en proportionaliteit:
Subsidiariteit: deels niet van toepassing, deels positief
Allereerst dient te worden gekeken in hoeverre de Gemeenschap bevoegd is om het onderhavige
instrument voor te stellen. Sinds de uitspraak van het Hof van Justitie van 13 september 2005 is
duidelijk dat de Gemeenschap bevoegd is de lidstaten te verplichten tot strafbaarstelling van ernstige
inbreuken op Gemeenschapsnormen op het terrein van milieu. Echter, Nederland is van oordeel dat het
arrest op zich geen grond vormt voor het oordeel dat ook het voorschrijven van type en hoogte van
strafrechtelijke sancties onder de bevoegdheid van de eerste pijler valt (zie de notitie van het vorige
kabinet van 6 april 2006 met betrekking tot het ICER-advies en rapport II over strafrecht in de eerste
pijler, Kamerstukken II 2005/06, 30 037, nr. 9). Het subsidiariteits- en proportionaliteitsoordeel is dan
ook niet van toepassing op deze onderdelen van de ontwerprichtlijn.
Ten aanzien van de onderdelen van het voorstel waarvoor de Gemeenschap wel bevoegd is, luidt het
oordeel: positief. Een hoog niveau van milieubescherming kan alleen worden verwezenlijkt als is
verzekerd dat de lidstaten een gemeenschappelijke set van ernstige inbreuken op het milieu strafbaar
stellen. Een dergelijke harmonisatie van delictsomschrijvingen kan niet door de lidstaten afzonderlijk
worden gerealiseerd.
Proportionaliteit: deels niet van toepassing, deels twijfelachtig
Ten aanzien van die onderdelen van het voorstel waarvoor de Gemeenschap wel bevoegd is
(verplichting tot strafbaarstelling van ernstige inbreuken op Gemeenschapsnormen op het terrein van
het milieu) steunt Nederland in beginsel het voorstel. Echter, het voorstel is niet volstrekt duidelijk
over de mogelijkheid een keuze te maken voor andere vormen van handhaving dan de strafrechtelijke.
Nederland is tegen een eventuele beperking van de keuzevrijheid van de lidstaten ten aanzien van het
inzetten van de meest effectieve handhavingmodaliteit. Het is aan de autoriteiten van iedere lidstaat
om te beslissen welke aan hen ten dienste staande handhavingmodaliteit in het concrete geval het
meest effectief is, en deze daadwerkelijk toe te passen. Het voorstel moet deze keuzemogelijkheid
duidelijk verzekeren.
Consequenties voor de EU-begroting: geen
Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden
en/of bedrijfsleven en burger:
Geen. Nederland is gehouden het Gemeenschapsrecht op het terrein van het milieu te handhaven. Dat
geldt ook voor de normen ter bescherming waarvan de in de ontwerprichtlijn voorgeschreven
strafbaarstelling is opgenomen. De verplichtingen die uit de ontwerprichtlijn voortvloeien, leiden niet
tot verhoogde handhavinginspanningen.
Vervolgtraject financiële afspraken:
Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van
nationale agentschappen / zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie
en handhaving en/of sanctionering):
De gevolgen voor de nationale regelgeving hangen af van de uiteindelijke tekst van de richtlijn.
Op basis van het huidige voorstel zullen die gevolgen beperkt zijn.
Wat de omschrijving van de strafbare feiten betreft komt de ontwerprichtlijn in grote mate overeen
met het kaderbesluit. Ter implementatie daarvan is een wetsvoorstel aanhangig, waarvan de
behandeling na de uitspraak van het Hof van Justitie van 13 september 2005 is opgeschort
(Kamerstukken II 2005/06, 30 037). Uit de transponeringstabel bij de memorie van toelichting inzake
dit wetsvoorstel blijkt dat vrijwel alle in het kaderbesluit omschreven strafbare feiten zijn strafbaar
gesteld in de artikelen 161quater, quinquies, 173a en 173b Sr en in milieu- en natuurregelgeving
juncto de artikelen 1a en 2 van de Wet op de economische delicten (Wed). De in het wetsvoorstel
beschreven en voorgestelde implementatie kan dus ook goeddeels dienen voor de in de
ontwerprichtlijn omschreven feiten. De twee toegevoegde delicten (artikel 3, onderdelen e en h) geven
vermoedelijk geen problemen (zijn strafbaar gesteld via de Wet milieubeheer - artikel 10.58 - en de
Flora- en faunawet, artikelen 8, 9, en 13, juncto 1a Wed).
Aanvullende wetgeving zal naar verwachting bescheiden zijn. Wat de voorgestelde minimum
maximumvrijheidsstraffen en geldboetes betreft is onze wetgeving op een aantal punten niet
toereikend. Voor geldboetes geldt in Nederland als hoogste maximum een geldboete van de zesde
categorie, dat is 670.000. Dat is lager dan het minimum van de hoogste bandbreedte van 750.000 tot
1.500.000.
Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel voorgestelde datum inwerking treding (bij
verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid:
Het is verstandig dat de lidstaten ruime gelegenheid krijgen voor de uitvoering van hun
implementatieverplichtingen. De lidstaten kunnen daarbij aansluiten bij de uitvoeringswerkzaamheden
in verband met het kaderbesluit. Een termijn van twee jaar is voldoende.
Consequenties voor ontwikkelingslanden: geen
Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:
Nederland hecht aan een hoog niveau van bescherming van het milieu binnen Europa. Het
Gemeenschapsrecht op dit terrein behoeft een effectieve handhaving. De beschikbaarheid van een
doeltreffend strafrechtelijk instrumentarium is nodig om ernstige inbreuken krachtig aan te pakken.
Nederland hecht groot belang aan een effectieve bestrijding van (grensoverschrijdende)
milieucriminaliteit. Nederland is van oordeel dat afspraken op Europees niveau bijdragen aan een
effectieve aanpak van (grensoverschrijdende) milieucriminaliteit.
Ingevolge de notitie van het vorige kabinet van 4 april 2006 staat Nederland in beginsel terughoudend
ten aanzien van nieuwe initiatieven van de Commissie waarin sprake zou kunnen zijn van een
verplichting tot gebruik van strafrecht in de eerste pijler. Die notitie is ook richtinggevend voor de
uiteindelijke beoordeling van en besluitvorming over de ontwerprichtlijn.
Nederland heeft ten tijde van de onderhandelingen over het kaderbesluit milieu met de toenmalige
lidstaten ingestemd met een beperkte onderlinge aanpassing van milieustrafrecht in het kader van de
derde pijler met het oog op een effectieve bestrijding van milieucriminaliteit. Daarmee heeft
Nederland geoordeeld dat optreden op Europees niveau in dezen nodig is. Nederland staat ook positief
tegenover een dergelijke onderlinge aanpassing in het kader van de eerste pijler als gevolg van de
uitspraak van het Hof van Justitie van 13 september 2005. Nederland wil echter wel waken voor
precedentwerking van dit voorstel naar andere terreinen van de eerste pijler ten aanzien waarvan de
bevoegdheid van de EG tot strafrechtelijke harmonisatie (vooralsnog) niet evident is (bijvoorbeeld
vervoer).
Voor een verplichting tot strafbaarstelling in een eerste pijler instrument is een vereiste dat deze
onontbeerlijk is voor de verzekering van de volledige doeltreffendheid van de door de
Gemeenschapswetgever vastgestelde milieunormen (zie uitspraak HvJ in zaak C-176/05). Mede in dat
licht is voor Nederland van belang dat de in de ontwerprichtlijn voor te schrijven strafbaarstelling is
gericht op inbreuken van Gemeenschapsnormen (en dus niet op overtreding van in nationale
wetgeving vastgestelde normen die niet zijn voortgevloeid uit enige Gemeenschapswetgeving). Het is
in dit verband van belang erop te wijzen dat de ontwerprichtlijn uit 2001 de lidstaten verplichtte
opzettelijk of uit grove nalatigheid gepleegde handelingen strafbaar te stellen voor zover die een
overtreding inhielden van de in de bijlage bij die ontwerprichtlijn vermelde bepalingen van het
Gemeenschapsrecht ter bescherming van het milieu en/of bepalingen die de lidstaten hebben getroffen
teneinde Gemeenschapsrecht terzake toe te passen. In de huidige ontwerprichtlijn ontbreekt een
dergelijke bijlage. Hierdoor kunnen onduidelijkheden ontstaan over de vraag op welke milieudelicten
uit Europese milieuregelgeving de richtlijn ziet. De huidige tekst van de ontwerprichtlijn noodzaakt
om zelf te interpreteren op welke Gemeenschapsnormen de richtlijn ziet. Zo maken de omschrijvingen
in artikel 3, onderdelen g en h, bijvoorbeeld onvoldoende helder wat de relatie is tussen enerzijds de
ontwerprichtlijn en anderzijds de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en Verordening EG nr. 338/97
inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het
desbetreffende handelsverkeer.
Verder is voor Nederland van belang dat de in de ontwerprichtlijn op te nemen strafbaarstelling
beperkt is tot ernstige inbreuken op Gemeenschapsnormen.
Nederland hanteert bestuurlijke en strafrechtelijke handhavinginstrumenten op het terrein van het
milieu. Voor Nederland is cruciaal dat ook ten aanzien van EG-normen in beginsel niet mag worden
getornd aan de nationale keuzevrijheid met betrekking tot de inzet van handhavingmodaliteiten ter
verzekering van de naleving van het milieurecht. Het voorstel moet deze keuzemogelijkheid duidelijk
verzekeren.
Nederland vindt verder dat de uitspraak van het Hof van Justitie op zich geen grond vormt voor het
oordeel dat het voorschrijven van type en hoogte van strafrechtelijke sancties onder de eerste pijler
bevoegdheden valt. Nederland is van mening dat de sanctiebepaling in een EG-besluit zich in beginsel
niet mag uitstrekken tot het type en de hoogte van de sanctie. Besluitvorming over het antwoord op de
vraag of, en zo ja, in hoeverre onderlinge aanpassing van straffen is geboden dient plaats te vinden in
de derde pijler. Nederland heeft dan ook ernstige bezwaren tegen de in de artikelen 5 en 7
voorgeschreven minimum maximumstraffen.
Ook vindt Nederland van belang dat deze richtlijn duidelijk maakt hoe de verhouding is tot andere
Europese regelgeving waarmee dit voorstel raakvlakken dan wel overlap vertoont. Hierbij wordt onder
meer gedacht aan de Europese regelgeving inzake strafbaarstelling en sanctionering van
verontreiniging vanaf zeeschepen.
Aantekening verdient in dit verband dat het Hof van Justitie nog uitspraak moet doen in een tweede
zaak (C-440/05) over de inzet van strafrecht ter verwezenlijking van EG-normen (beleidsterrein
vervoer). Die procedure betreft het kaderbesluit (2005/667/JBZ) van 12 juli 2005 tot versterking van
het strafrechtelijke kader voor de bestrijding van verontreiniging vanaf schepen (PbEG L 225/164).
Dit kaderbesluit geeft het kader voor strafrechtelijk optreden tegen inbreuken op normen ter
bescherming van het mariene milieu die zijn neergelegd in de richtlijn (2005/35/EG) van 7 september
2005 inzake verontreiniging vanaf schepen en invoering van sancties voor inbreuken (PbEG L
255/11). Ook legt dit kaderbesluit minimale maximumstraffen voor bovengenoemde inbreuken vast.
De uitspraak in deze zaak zal meer duidelijkheid kunnen bieden over de omvang van de bevoegdheden
van de Gemeenschapswetgever op het terrein van het strafrecht in de eerste pijler.
Tot slot vindt Nederland dat een rapportageplicht elke drie jaar niet noodzakelijk is en onevenredig
bezwarend is voor de lidstaten. Deze periode zou langer moeten zijn.
De onderhandelingen in Brussel richten zich in dit stadium op de omschrijving van de strafbare
inbreuken in het licht van de hiervoor genoemde uitgangspunten.
Nederland is geen voorstander van harmonisatie van geldboetes op ad hoc basis. Onderlinge
aanpassing van geldelijke sancties vergt een horizontale aanpak, zoals is gebeurd ten aanzien van
onderlinge aanpassing van vrijheidsstraffen in de derde pijler.
Ministerie van Buitenlandse Zaken