Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
30 800 VIII
27 451
Nr. Verslag van een schriftelijk overleg
Vastgesteld d.d. ...
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1
hebben enkele fracties de behoefte om enkele vragen en opmerkingen
voor te leggen over de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap, Van Bijsterveldt-Vliegenthart d.d. 20 maart 2007 inzake
het nieuwe leren en onderwijstijd (Kamerstuk 30 800 VIII en 27 451,
nr. 106). Bij brief van ... hebben de minister en staatssecretaris, Van
Bijsterveldt-Vliegenthart deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn
hierna afgedrukt.
De fungerend voorzitter van de commissie
Aptroot
Adjunct-griffier van de commissie
Arends
Inhoudsopgave
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
1. Inleiding
2. Het nieuwe leren
3. Onderwijstijd
II Reactie van de minister en staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart
1
---
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
1. Inleiding
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de korte brief over de
lopende activiteiten rond het nieuwe leren en de onderwijstijd.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van
de brief van de minister en staatssecretaris van onderwijs inzake de activiteiten
die zij ondernemen met betrekking tot het `nieuwe leren' en de onderwijstijd.
De leden van de GroenLinks-fractie realiseren zich na lezing van de brief van
de minister en staatssecretaris van 20 maart 2007 dat competentiegericht leren
een containerbegrip is waarover geen algemeen oordeel geveld kan worden.
Het is voor studenten van belang dat de kennis en vaardigheden die zij in het
moderne onderwijs opdoen, aansluiten bij het vervolgonderwijs en de eisen van
een veranderende arbeidsmarkt, zo menen deze leden. Zij zijn daarom niet per
definitie tegen het nieuwe leren.
2. Het nieuwe leren
De leden van de SP-fractie vragen wat voor het kabinet de vigerende definitie
is van `het nieuwe leren' en dito voor `competentiegericht onderwijs'. Ook
vragen zij of het kabinet nog steeds achter het standpunt staat dat de discussie
rond het nieuwe leren `een zaak is tussen de student en de instelling', zoals
verwoord in de antwoorden van 27 december 2006 op schriftelijke vragen van
het lid Jasper van Dijk.2
Deze leden vragen of exact uitgelegd kan worden wat de reikwijdte is van het
kabinet als het gaat om de handhaving van de kwaliteit van het (hoger)
onderwijs. De minister heeft op 4 maart 2007 in het programma Buitenhof
aangegeven dat het nieuwe leren is `doorgeschoten'. Deze leden vragen welke
consequenties hieraan worden verbonden, mede in het licht van de opmerking
dat het nieuwe leren een zaak zou zijn tussen student en instelling. Deze leden
vragen of exact kan worden aangegeven hoe het ervoor staat met de mbo-brede
invoering van het competentiegericht onderwijs. Is hiervoor een definitieve
datum vastgesteld, zo vragen deze leden. Tevens vragen zij of het juist is dat
staatssecretaris Rutte hiertoe besloot in 20043 en zo neen, hoe is dit besluit dan
wel tot stand gekomen?
De leden van de VVD-fractie hechten zeer aan een zorgvuldig onderzoek met
betrekking tot genoemde onderwerpen, omdat deze de kwaliteit van het
onderwijs rechtstreeks raken. Ook achten zij het van belang dat deze
onderwerpen voortvarend worden opgepakt. Daarom is het noodzakelijk
duidelijke deadlines te verbinden aan de te ondernemen activiteiten. De
gestelde termijn voor de inventarisatie van klachten en de analyse daarvan, die
is gesteld op mei 2007, achten deze leden een redelijke termijn, die echter niet
overschreden mag worden.
2 Aanhangsel Handelingen II, 2006-2007, nr. 557
3 NRC-Handelsblad, Zaterdags Bijvoegsel van 3 februari 2007
---
De leden van de GroenLinksfractie hebben vernomen dat onder het mom van
`wij willen leren, geef ons ook de kans!' het Landelijk Aktiekomitee
Scholieren (LAKS), de Landelijke Studenten Vakbond (LSVb) en
JongerenOrganisatie Beroepsonderwijs (JOB) aan het begin van dit jaar de
noodklok hebben geluid over het nieuwe competentiegericht leren. De
verbasterde versie van die leus `wij willen doceren, geef ons ook de kans!' had
goed gepast vanuit de optiek van de leraren, zo menen deze leden. Volgens
deze leden zijn de geuite klachten ondubbelzinnig: de docent is zijn vak kwijt,
het salaris is te laag, de doorgroeimogelijkheden zijn gering en de erkenning is
zoek. Een te groot deel van het budget gaat structureel niet naar het onderwijs
zelf, zo menen deze leden. Tevens zijn zij van mening dat het onderwijs in
dienst staat van het management en niet omgekeerd en dat er onvoldoende
zeggenschap is over de inrichting van het onderwijs bij leraren, docenten en
ouders. Deze klachten zijn de uitwassen van het nieuwe competentiegerichte
leren, zo menen deze leden.
Deze leden zijn van mening dat de aanhoudende klachtenstroom dwingt tot
handelen. Zij zijn van mening dat dit kabinet weigert snelle actie te
ondernemen. Dit spijt hen en velen met hen uit het onderwijsveld. Deze leden
constateren daarentegen dat het kabinet, zoals zij aangeeft in haar brief van 20
maart 2007, bezig is met een uitgebreide klachteninventarisatie uitgevoerd door
scholieren- en studentenorganisaties. Vrijdag 30 maart a.s. zal de
klachteninventarisatie aan de minister worden aangeboden. De enige
toezegging die het kabinet in haar brief doet, is dat zij de Kamer in mei zal
informeren over de uitkomsten van de inventarisatie en de reactie van de
instellingen daarop, zo stellen zij vast. Het lijkt volgens deze leden erop dat elk
gevoel van urgentie bij het kabinet ontbreekt. Dat bevreemdt deze leden omdat
de minister zelf in een aflevering van het programma Buitenhof van 4 maart
2007 het volgende aangaf: "ik heb de indruk dat het nieuwe
competentiegerichte leren hier en daar is doorgeschoten". Welke consequentie
verbindt de minister aan deze uitspraak zo vragen deze leden. Tevens vragen
zij waarom het kabinet twee maanden de tijd nodig heeft om de Kamer te
informeren over de klachteninventarisatie en de reactie van de instellingen
daarop. Deze leden verzoeken het kabinet met klem vóór dinsdag 10 april a.s.
de Kamer te informeren over de klachteninventarisatie en de reactie van de
instellingen daarop. Tevens vragen zij of het kabinet hen kan toezeggen dat de
nieuwe lichting scholieren en studenten niet de dupe worden van de uitwassen
van het nieuwe leren en zo ja, welke actie het kabinet zal ondernemen en zo
neen waarom niet.
3. Onderwijstijd
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de termijn die het kabinet
stelt om de Kamer te berichten over het voorjaarsonderzoek met betrekking tot
de urennorm, oktober 2007, te ruim is. Zij vragen het kabinet dit onderzoek te
bespoedigen en de Kamer hierover te berichten vóór het zomerreces. Graag
vernemen zij een reactie van het kabinet hierop.
De leden van de GroenLinksfractie zijn verheugd over de toezegging dat de
inspectie in het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs zal
onderzoeken of instellingen daadwerkelijk voldoende onderwijstijd realiseren
---
en dat volgens het kabinet er tevens aanvullende acties zullen worden
ondernomen om de naleving een extra impuls te geven. Deze leden vragen of
het kabinet concreet kan aangeven welke acties worden ondernomen om de
naleving een extra impuls te geven. Deze leden constateren dat de aanhoudende
klachtenstroom over het nieuwe leren zich niet beperkt tot het voortgezet
onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs en dat ook studenten in het hoger
onderwijs aan de bel trekken. De leus "wij willen leren, geef ons ook een kans"
is ook op hen van toepassing, zo menen deze leden. Deze leden willen niet dat
instellingen in het hoger onderwijs gelijk worden beknot in hun vrijheid het
onderwijs in te richten. Het hoger onderwijs moet niet gelijkgeschakeld worden
aan het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs, maar ook
hier geldt dat de kennisoverdracht van docent op student gewaarborgd dient te
zijn, zo menen zij. Deze leden vragen of het kabinet bereid is te onderzoeken of
het aantal contacturen in het hoger onderwijs moet worden gewaarborgd.
II Reactie van de minister en staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart
Het nieuwe leren
Goed onderwijs is in het belang van leerlingen en van de samenleving. Goed
onderwijs is een essentiële voorwaarde om van Nederland een sterke
kennissamenleving te maken. Onderwijsinstellingen vervullen daarbij een
cruciale rol, en hebben de opdracht om samen met leerlingen, studenten en
andere belanghebbenden tot onderwijs van hoogwaardige kwaliteit te komen.
De opmerking van onze ambtsvoorgangers dat dit een aangelegenheid is tussen
instelling en student moet dan ook in die context worden verstaan. Het wordt
een ander verhaal als studenten en leerlingen de noodklok luiden over het
nieuwe leren, zoals ze dat begin februari hebben gedaan, en meer recent met
het aanbieden van een groot aantal klachten. Dan is kennelijk sprake van een
probleem dat niet in het verkeer tussen student en instelling kan worden
opgelost. De wijze waarop de school het onderwijs uitvoert, dient te voldoen
aan wettelijke eisen van kwantiteit en kwaliteit. Zo dient de hand te worden
gehouden aan de urennorm voor begeleide onderwijstijd en dient de kwaliteit
van het onderwijs te voldoen aan de normen die daarvoor in de verschillende
sectoren gelden. Wet- en regelgeving geven dus per sector bepalingen over de
inhoud van het onderwijs, examinering, minimumomvang van onderwijstijd
(met uitzondering van het hoger onderwijs), begeleiding van studenten,
examinering en inspraak en medezeggenschap van studenten en docenten. In
het hoger onderwijs geldt specifiek het accreditatiestelsel en het toezicht van de
Inspectie.
Met mijn opmerking in Buitenhof dat het nieuwe leren hier en daar is
doorgeschoten heb ik, als minister mijn zorg geuit en deze opmerking mag als
een aansporing aan instellingen worden opgevat, om zich serieus rekenschap te
geven van de kwaliteit van het aanbod en te zorgen voor goede kwaliteitszorg.
Ook de recente brief d.d. 5 april 2007 van mij als staatssecretaris aan de
Tweede Kamer over competentiegericht onderwijs en examens in het mbo
geeft blijk van onze opstelling.
Nu hebben de drie studentenorganisaties op 30 maart ruim 7500 klachten bij
ons ingediend. Deze verdienen een zorgvuldige behandeling. De procedure is
---
daarbij als volgt. De Inspectie zal de klachten inventariseren en analyseren en
in dat verband ook het hoor en wederhoor toepassen zoals dat eerder al door
onze ambtsvoorgangers is toegezegd. De Inspectie zal zonodig ook met
individuele instellingen overleggen. Tevens zullen we spreken met de drie
betrokken sectororganisaties om te vernemen welke initiatieven vanuit de
sectoren worden genomen om de problematiek aan te pakken. De bevindingen
van de Inspectie en de resultaten van deze reguliere overleggen worden
gecombineerd. Dit geheel en de vervolgstappen, afhankelijk van deze
resultaten, gaat in de tweede helft van mei naar de Tweede Kamer. Dit is in lijn
met de toezegging die onze ambtsvoorgangers in het vragenuurtje van 30
januari 2007 gedaan hebben.
Ten aanzien van de vraag van de leden van de SP-fractie naar de vigerende
definitie van `het nieuwe leren' en `competentiegericht onderwijs' het
volgende. Van nieuw leren en competentiegericht leren zijn vele definities in
omloop; het zijn inderdaad containerbegrippen. Het nieuwe leren verwijst naar
vormen van onderwijs die worden gekenmerkt door zelfsturend leren door de
leerling, in realistische leeromgevingen (b.v. de beroepspraktijk), waarin samen
leren centraal staat en veel gewerkt wordt met ict-toepassingen.
Competentiegericht onderwijs gaat in eerste instantie in op "wat" geleerd moet
worden. Het gaat om het kunnen uitvoeren van zowel specifieke (beroeps-)
taken (waar dus kennis en vaardigheden voor nodig zijn) als de ontwikkeling
van beroepsoverstijgende competenties (bijvoorbeeld leidinggeven). In het
middelbaar onderwijs of voortgezet onderwijs zie je dat bij de vormgeving van
competentiegericht onderwijs (dus het "hoe") gebruik wordt gemaakt van
onderwijskundige en pedagogisch-didactische principes uit het nieuwe leren.
De vormgeving van het onderwijs is de verantwoordelijkheid van de school die
dat onderwijs verzorgt, binnen de zojuist genoemde kaders. De school is echter
gehouden aan kwaliteitszorg, wat onder meer betekent dat de school zich
nadrukkelijk rekenschap geeft van de wensen en aanspraken van studenten,
leerlingen en andere belanghebbenden, zoals het bedrijfsleven.
Voor de vragen over het competentiegerichte leren in het mbo verwijzen we
naar de brief die hierover op 5 april jongstleden naar de Tweede Kamer
gestuurd is. De besluitvorming over een competentiegerichte
kwalificatiestructuur dateert al van voor staatssecretaris Rutte. Toenmalig
minister Hermans heeft besloten tot de ontwikkeling hiervan.
Ik deel als minister de zorgen van de leden van de GroenLinksfractie over de
positie van de leraar en over de mate van inspraak bij de inrichting van het
onderwijs. Dit zal een van de elementen zijn in de taakopdracht van de
commissie die in het coalitieakkoord is afgesproken. Deze commissie zal
bouwstenen aanleveren voor een actieplan om de positie van de leraar te
verbeteren. In de afgelopen jaren zijn er op deze thema's al veel onderzoeken
gedaan en maatregelen genomen. De commissie zal ik daarom vragen gebruik
te maken van reeds beschikbaar materiaal en te adviseren over implementatie
van maatregelen.
Welke aanpak kan de positie en kwaliteit van de leraar versterken? Hoe zorgen
we ervoor dat scholen professionele en inspirerende organisaties worden, voor
---
leerlingen, studenten en medewerkers? Daarnaast rijst de vraag hoe we het
leraarsberoep aantrekkelijker kunnen maken om nieuw personeel aan te
trekken en zittend personeel te behouden.
Uit onderzoek blijkt dat de arbeidsvoldoening onder leraren hoog is, maar er
ontevredenheid is over het management. Onderwijsvernieuwingen worden
veelal door instellingen top down vormgegeven. In de besturingsfilosofie van
OCW ("goed bestuur") is het de kerntaak van het bestuur de onderwijskundige
professionals in staat te stellen hun vak uit te oefenen én verantwoordelijkheid
te nemen, respectievelijk verantwoording af te leggen over de genomen
besluiten. Het betrekken van het personeel bij de inrichting van het onderwijs
hoort hier mijns inziens ook bij. Kennelijk gebeurt dit nog onvoldoende en is
nog onduidelijk wat de positie van de leraar in "goed bestuur" is. Daarom heb
ik de Onderwijsraad gevraagd mij hierover uiterlijk 1 oktober aanstaande
advies uit te brengen.
Onderwijstijd
Zoals u weet, is in het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs in 2006
een zeer verontrustend beeld geschetst over de onderwijstijd in het voortgezet
onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs. Er is gebleken dat lang niet alle
onderwijsinstellingen de minimale urennormen voor de begeleide onderwijstijd
naleven. In reactie op deze constatering hebben onze voorgangers in een brief
d.d.7-9-2006 (kamerstuk 2005-2006 27451, nr. 60, Tweede Kamer) aan uw
Kamer maatregelen aangekondigd om de naleving op orde te brengen. Eén van
de aangekondigde maatregelen betrof een extra onderzoek in het voorjaar van
de 2007. In de brief van 12 februari 2007 (kamerstuk 2006-2007, 27451, nr.
63) hebben zij u nader geïnformeerd over de voortgang van de uitvoering van
de maatregelen, en over de resultaten van een tussentijdse quick scan.
Voldoende tijd en begeleiding om de leerstof eigen te maken, is een cruciaal
aspect van de kwaliteit van het onderwijs. De naleving van de urennormen
heeft voor ons dan ook hoge prioriteit. Het eerder genoemde extra onderzoek in
het voorjaar van 2007 zal belangrijke informatie opleveren. Gezien de
aanhoudende klachtenstroom vanuit ouders, leerlingen en studenten zouden wij
net als de leden van de VVD-fractie en van de GroenLinksfractie graag zo
snel mogelijk feitelijke en actuele informatie over de naleving tot onze
beschikking willen hebben. De leden van de VVD-fractie vragen ons om het
onderzoek te bespoedigen en de Kamer hierover vóór het zomerreces te
berichten.
Helaas is het niet mogelijk om voor begin oktober de Kamer al te berichten.
Dit heeft de volgende reden. De Inspectie en voor wat betreft de mbo-sector
ook de Auditdienst van OCW (AD) zullen het onderzoek naar de naleving van
de urennormen in de vo- en mbo-sector in de periode vanaf mei tot eind juni
uitvoeren. Pas in de loop van juli kunnen de Inspectie en de AD hun definitieve
oordeel over de onderzochte scholen en opleidingen vaststellen. Vervolgens
stellen zij op basis van de individuele oordelen een totaaloverzicht op van de
urennaleving in beide onderwijssectoren. In deze overkoepelende analyse
zullen zij ook de resultaten van de eerdere onderzoeken betrekken. Het
eindrapport ontvangen wij in de maand september. Na bestudering ontvangt u
---
het rapport en onze reactie zo snel mogelijk, maar in elk geval uiterlijk in
oktober.
Het doel van het onderzoek is om een representatief beeld te krijgen van de
naleving van urennormen in beide onderwijssectoren in studiejaar 2006-2007.
Dat betekent dat de Inspectie en de AD niet het aantal geprogrammeerde
contacturen, maar de feitelijke realisatie onderzoeken. In gevallen waarbij de
realisatie van het minimale aantal contacturen dicht in de buurt komt van de
norm, kunnen de inspectie en AD pas aan het einde van het studiejaar
daadwerkelijk vaststellen of voldaan is aan de norm. Vervolgens krijgen
onderwijsinstellingen de gelegenheid om binnen 10 dagen te reageren op het
conceptrapport. Dit is in het belang van zorgvuldigheid en is een
standaardprocedure bij elk onderzoek van de Inspectie en AD. Pas na hoor- en
wederhoor kan het definitieve oordeel worden vastgesteld. Dit betekent dat de
individuele oordelen in de loop van juli gereed zullen zijn. Om die reden kan
de afronding van het onderzoek niet vervroegd worden.
Naast de uitvoering van het onderzoek naar de realisatie van onderwijstijd in
het lopende studiejaar, zijn ook andere acties ondernomen om de naleving op
orde te brengen. In reactie op de vraag van de leden van GroenLinksfractie
naar deze aanvullende acties verwijzen wij u naar de genoemde maatregelen in
de hierboven genoemde brieven van 7-9-2006 en 12-2-2007.
Tot slot willen we ingaan op de vraag van de leden van de fractie van
GroenLinks over de eventuele noodzaak van de borging van het aantal
contacturen in het hoger onderwijs. Gezien de aard en verscheidenheid van
opleidingen in het hoger onderwijs valt de wijze waarop instellingen van hoger
onderwijs deze inrichten onder de verantwoordelijkheid van de instellingen.
Dit met inachtneming van de desbetreffende onderwijs- en examenregelingen
en het bepaalde daaromtrent in het studentenstatuut en de geldende
medezeggenschapsregelingen. De hoger onderwijs-wetgeving bevat dan ook
geen bepalingen waarin het aantal contacturen voor het wo en hbo vastligt.
Naar aanleiding van eerdere klachten van studenten over gebrek aan contacttijd
en begeleiding hebben wij de Inspectie van het Onderwijs verzocht de
contacttijd in het hoger onderwijs in kaart te brengen. Momenteel loopt dit
onderzoek, waarin de volgende vragen aan de orde zijn: Wat is de
geprogrammeerde onderwijstijd per studiejaar in het bekostigde hoger
onderwijs?Wat is de gerealiseerde onderwijstijd per studiejaar in het
bekostigde hoger onderwijs?. Voor dit onderzoek wordt onder meer een
representatieve steekproef onder 600 opleidingen genomen, verdeeld over alle
bekostigde hbo- en wo-instellingen. Naar verwachting is dit onderzoek begin
mei afgerond.
---