European Union



CJE/07/29

29 maart 2007

Pers en Voorlichting

PERSCOMMUNIQUE nr. 29/07

29 maart 2007

Arrest van het Hof van Justitie in zaak C-347/04

Rewe Zentralfinanz eG, rechtsopvolger onder algemene titel van ITS Reisen GmbH / Finanzamt Köln-Mitte

De Duitse regeling inzake de aftrekbaarheid van een verlies uit afschrijvingen op de waarde van deelnemingen in dochtervennootschappen vormt een beperking van de vrijheid van vestiging

Aangezien de beperking niet gerechtvaardigd is, is zij onverenigbaar met het gemeenschapsrecht.

De Duitse wet op de inkomstenbelasting (Einkommensteuergesetz) bepaalt dat een in Duitsland gevestigde moedervennootschap het verlies dat zij lijdt als gevolg van afschrijvingen op de waarde van deelnemingen in in Duitsland gevestigde dochtervennootschappen, kan aftrekken van haar belastbare winst.

Een soortgelijk verlies uit deelnemingen in in andere lidstaten gevestigde dochtervennootschappen is daarentegen slechts aftrekbaar wanneer deze dochtervennootschappen later soortgelijke positieve inkomsten behalen of een handelsactiviteit uitoefenen.

ITS Reisen, een Duitse vennootschap die in het toerisme actief is, heeft een dochtervennootschap in Nederland. In haar jaarrekening voor 1993 en 1994 heeft ITS Reisen de waarde van haar deelneming in haar Nederlandse dochtervennootschap afgeschreven en wou zij dat verlies verrekenen bij de vaststelling van haar belastbare winst in Duitsland.

Aangezien het Finanzamt Köln-Mitte (de Duitse belastingautoriteiten) de verrekening van het verlies uit deze afschrijvingen heeft geweigerd, heeft Rewe Zentralfinanz eG, rechtsopvolger van ITS Reisen, beroep ingesteld bij het Finanzgericht Köln. Deze rechterlijke instantie heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële vraag gesteld over de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de Duitse regeling, zoals van toepassing ten tijde van de feiten, betreffende de aftrekbaarheid van het verlies dat Duitse moedervennootschappen lijden uit afschrijvingen op de waarde van deelnemingen in dochtervennootschappen.

In zijn vandaag gewezen arrest stelt het Hof allereerst vast dat de Duitse regeling een beperking van de vrijheid van vestiging vormt. In deze regeling worden moedervennootschappen immers fiscaal verschillend behandeld naargelang hun verlies voortkomt uit afschrijvingen op de waarde van deelnemingen in een ingezeten dochtervennootschap dan wel een niet-ingezeten dochtervennootschap. Deze regeling houdt hen er dus vanaf, dochtervennootschappen in andere lidstaten op te richten.

Vervolgens onderzoekt het Hof of deze beperking gerechtvaardigd is.

Het Hof merkt met name op dat een verschil in fiscale behandeling tussen ingezeten moedervennootschappen naargelang zij een dochtervennootschap in het buitenland hebben, niet kan worden gerechtvaardigd door het feit alleen dat zij economische activiteiten uitoefenen in een andere lidstaat, waarin de vestigingsstaat zijn belastingbevoegdheid niet kan uitoefenen.

Bovendien oordeelt het Hof afwijzend op het argument van de Duitse regering dat er gevaar voor dubbele verrekening van het in het buitenland geleden verlies bestaat. Het Hof merkt op dat het betrokken verlies, dat wordt geleden door de moedervennootschap, alleen voor haar wordt verrekend, zodat de afzonderlijke verrekening van dat verlies van de moedervennootschap en van het verlies van de buitenlandse dochtervennootschappen in geen geval kan worden beschouwd als een dubbele verrekening van hetzelfde verlies.

Volgens het Hof kan de Duitse regeling, die in het algemeen ziet op elke situatie waarin de dochtervennootschappen buiten Duitsland zijn gevestigd, en die dus niet voldoet aan het vereiste dat zij specifiek tot doel heeft, zuiver kunstmatige constructies te bestrijden, niet worden gerechtvaardigd door het gevaar voor belastingontwijking.

Ten slotte stelt het Hof vast dat er, in de Duitse regeling¸ geen verband bestaat tussen de mogelijkheid, voor een ingezeten moedervennootschap, om het verlies uit afschrijvingen op de waarde van deelnemingen in dochtervennootschappen af te trekken en de belastingvrijstelling in Duitsland, krachtens verdragen ter voorkoming van dubbele belasting, van door buitenlandse dochtervennootschappen uitgekeerde dividenden. Doordat geen dergelijk verband bestaat, kan het argument van de Duitse regering in verband met de noodzaak van het behoud van de samenhang van het belastingstelsel geen rechtvaardiging voor de betrokken beperking zijn.

Gelet op het voorgaande heeft het Hof geoordeeld dat de Duitse beperking van de vrijheid van vestiging niet gerechtvaardigd is.

Voor de media bestemd niet-officieel stuk, dat het Hof van Justitie niet bindt.

Beschikbare talen: ES CS DE EL EN FR IT HU NL PL RO SK

De volledige tekst van het arrest is op de dag van de uitspraak te vinden op de internetpagina van het Hof http://curia.europa.eu/jurisp/cgi-bin/form.pl?lang=NL&Submit=recherche r&numaff=C-347/04
vanaf ongeveer 12.00 uur.

Voor nadere informatie wende men zich tot de heer Stefaan Van der Jeught.
Tel: +352 4303 2170 Fax: +352 4303 2988
---

Wet van 1990 op de inkomstenbelasting.