ChristenUnie
Inbreng bij invoeringswet Wet ruimtelijke ordening
Inbreng bij invoeringswet Wet ruimtelijke ordening
donderdag 29 maart 2007 14:58
De leden van de ChristenUniefractie hebben kennis genomen van
onderhavig wetsvoorstel, welke een noodzakelijke voorwaarde vormt voor
de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening. De Wro is op tal
van terreinen gerelateerd aan andere wetten en regelingen. Ten gevolge
van de invoering van de Wro behoeven al deze wetten en regelingen
aanpassing. Met de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening wordt dit
gerealiseerd.
Deze leden onderstrepen de opvatting van de regering dat de nieuwe Wro
en de Uitvoeringswet Wro eigenlijk iedereen raakt (p.22 MvT). Zij zijn
dan ook blij dat door het ministerie van VROM een begeleidingsproject
`Invoering Wro' is opgezet, waarbij door middel van een breed
informatiepakket, informatiebijeenkomsten, cursussen, een helpdesk,
enz., de samenleving zal worden geïnformeerd.
De leden van de ChristenUnie stemmen in met de doelstellingen van de
Invoeringswet. Daarbij beogen de aanpassingen van bestaande wetgeving
geen verschuivingen van bevoegdheden, effecturen de
overgangsbepalingen een zo soepel mogelijke overgang van het oude naar
het nieuwe stelsel en dragen de intrekkingbepalingen bij aan een
overzichtelijker stelsel van wetgeving.
Deze leden kunnen zich ook vinden in de benadering van de regering
waar het gaat over de mogelijke incidentele kosten voor gemeenten die
het gevolg zijn van de invoering van de Wro. Weliswaar zijn een aantal
zaken daarbij nog onduidelijk, maar het is zo dat ook onder de
vigerende WRO reeds een 10-jaarlijkse herzieningsverplichting geldt.
Voor het grondgebied waar dus reeds een bestemmingsplanverplichting
geldt, is een geldverslindende inhaalslag dan ook niet aan de orde.
Het zou deze leden niet verbazen dat de financiële meevallers voor
gemeenten en provincies, b.v. ten gevolge van de introductie van de
beheersverordeningen, dan wel ten gevolge van eenvoudiger
goedkeuringsprocedures of vereenvoudigde wetsystematiek met betrekking
tot aan de Wro gerelateerde wetten, groter zullen zijn dan de
mogelijke financiële nadelen. De leden van de ChristenUnie verzoeken
de regering, de Tweede Kamer te zijner tijd te informeren over de
uitkomsten van het overleg ter zake, dat met zowel het IPO als de VNG
gevoerd zal worden (blz. 24 MvT).
In de MvT geeft de regering aan te beseffen dat zowel Eerste- als
Tweede Kamer van mening zijn dat een toename van de bestuurlijke
drukte voorkomen moet worden (p. 4 MvT). Op basis daarvan zijn, m.b.t.
de bevoegdheden van de bestuursorganen van de Wgr-plusregio's de
uitgangspunten gehanteerd van `verlengd lokaal bestuur',
`complementariteit' en `bevoegdheidverdeling'. De leden van de
ChristenUnie constateren op basis van de MvT (p.3) dat de VNG en het
IPO intensief betrokken zijn geweest en hebben ingestemd met de
wetgeving die leidde tot de instelling van de Wgr-plusregio's. De
regering stelt verder dat de bevoegdheidsverdeling in het kader van de
Wro voldoet aan de met IPO en VNG gemaakte afspraken over de
verantwoordelijkheidsverdeling tussen de gemeenten, provincies en de
WGr-plusregio's (MvT p.4). Over de voorgestelde invulling van
hoofdstuk 5 Wro, meldt de regering dat ook hierover bestuurlijk
overleg is gevoerd met VNG en IPO en dat dat overleg tot
overeenstemming heeft geleid. De leden van de ChristenUnie constateren
echter ook, dat de in het jaar 2002 rond de Wgr-plusregio's, en
recenter, de in het kader van het onderhavige wetsvoorstel gemaakte
afspraken nog steeds, of weer, tot uiteenlopende opvattingen blijken
te leiden. Deze leden baseren dit oordeel op de inbreng van zowel het
IPO als van verschillende afzonderlijke provinciebesturen. Hoe moeten
deze leden dit provinciale pleidooi zien in het licht van de
gememoreerde en veronderstelde overeenstemming? Wat is het oordeel van
de regering met betrekking tot de door het IPO uitgesproken voorkeur
om Hoofdstuk 5 voorlopig `leeg' te laten en invulling daarvan mede
afhankelijk te maken van de discussie in het kader van de inrichting
van het (midden)bestuur? Dit provinciale pleidooi spreekt de leden van
de ChristenUniefractie in ieder geval aan. Deze leden achten de Wro of
de invoeringswet niet het forum om een dergelijke principiële
discussie te voeren. Het `procedurevoorstel' van het IPO voorkomt
vergaande vertraging van de inwerkingtreding van zowel de Wro als de
Invoeringswet Wro. Tot het moment dat beleidsmatige keuzes zijn
gemaakt over het middenbestuur kunnen provincies en Wgr-plusregio's op
basis van samenwerking zich voordoende problemen tot oplossing
brengen.
Tegelijkertijd motiveert de regering haar keuze om hoofdstuk 5 wél in
te vullen tegen de achtergrond van de recentelijk gestarte politieke
en bestuurlijke meningsvorming over de toekomst van het zogenaamde
middenbestuur (MvT. P.6). Is de regering, ondanks deze elkaar
tegensprekende benaderingswijzen, bereid, de benadering van de
gezamenlijke provincies over te nemen en dit door middel van een Nota
van wijziging duidelijk te maken? De leden van de ChristenUnie achten
dit een begaanbare weg, immers ook de regering sluit niet uit dat de
discussie over het middenbestuur kan leiden tot een heroriëntatie van
de Wro en de invoering daarvan (mvT. P.6).
Ten aanzien van de `Beheersverordening' (blz.11, MvT) is er sprake van
een enge en een ruime interpretatie. De discussie hierover op het
ministerie is nog gaande. De leden van de ChristenUniefractie vragen
zich af of beide interpretaties in den lande naast elkaar kunnen
bestaan. Zo nee, wanneer wordt dan duidelijk welke interpretatie
geldend is? Zo ja, zal dat niet leiden tot onduidelijkheid en
verwarring en welke mogelijke consequenties kan dat hebben?
Met betrekking tot Artikel 7.8, onderdelen A en B
(Spoedwetwegverbreding) en artikel 7.9 (Tracéwet) constateren de leden
van de ChristenUnie dat de regering de opvatting van de Raad van
State, aangaande de onderbouwing of motivering van de voorgestelde
aanpassing, niet deelt en dat de regering deze aanpassing aanmerkt als
een `technische wijziging'. Deze leden vragen de regering of het niet
te denken moet geven dat de RvS de betreffende wetswijziging blijkbaar
nadrukkelijk anders heeft geïnterpreteerd. Blijkbaar kan dit artikel
met zodanige andere ogen gelezen worden, dat de door de RvS bepleitte
aanvulling van de MvT, juist wenselijk is! Is de regering bereid de
ten aanzien van dit onderdeel blijkbaar bestaande onduidelijkheid in
de toelichting alsnog weg te nemen?
M.b.t de Natuurbeschermingswet 1998 wordt bepaald (zie b.v. de leden 9
en 10 van artikel 19.j NB 1998) dat, wanneer gedeputeerde staten niet
binnen de daarvoor gestelde termijn een besluit tot onthouding van
goedkeuring hebben genomen, het besluit wordt geacht te zijn
goedgekeurd (MvT. P.9). De leden van de ChristenUnie vragen zich af of
met deze bepaling, ten gevolge van eventuele nalatigheid van
gedeputeerde staten, geen ongewenste schade aan natuurgebieden kan
ontstaan? Kan een dergelijke bepaling niet leiden tot een vorm van
beloning voor het niet of onvoldoende beoordelen van in procedure
gebrachte plannen? Dezelfde vragen gaan op voor de Interimwet Stad- en
milieubenadering (art.8.2)
Op blz. 15 van de MvT is sprake van aanhouding van een bouwaanvraag.
De wet zal, naar deze leden begrepen hebben, nog via een nota van
wijziging worden aangepast, waardoor een vergunning, die aantoonbaar
in strijd met het bestemmingsplan is verleend, kan worden ingetrokken.
De leden van de ChristenUnie vragen zich af of een dergelijke bepaling
niet tot grote onzekerheid zal leiden bij degenen aan wie een
bouwvergunning is verleend? Kunnen mensen er nog wel vanuit gaan dat
een verleende bouwvergunning terécht is verleend? Tot wanneer kan een,
achteraf bezien onterecht verleende bouwvergunning, weer worden
ingetrokken? Hoe zal bijvoorbeeld worden gehandeld in het geval dat de
bouw van een woning, op basis van een, achteraf bezien, onterecht
verleende bouwvergunning reeds heeft plaats gevonden? Dient bij deze
mogelijkheid tot intrekking niet een zodanige beperking te worden
aangebracht dat de mogelijkheden hiertoe in de tijd worden begrensd?
Wie is in een dergelijke situatie verantwoordelijk voor eventuele
schade en reeds gemaakte kosten? Is deze risicoaansprakelijkheid
afdoende geregeld? Zo ja, hoe?