Raad van State



* Uitspraak Ontgrondingsvergunning voor landgoed in Slochteren

Zaaknummer: 200604503/1
Publicatie datum: woensdag 28 maart 2007
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Groningen Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 1 - RO - Ontgrondingenwet

200604503/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:


1. , wonend te ,

2. , wonend te ,

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2006, kenmerk 2006-5060/17, MV, heeft verweerder een vergunning onder voorschriften verleend aan voor het gedeeltelijk ontgronden van de percelen, kadastraal bekend gemeente Slochteren, sectie , nummers .

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 17 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2006, en appellant sub 2 bij brief van 17 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2006, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 27 augustus 2006.

Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.

Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van verweerder. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2007, waar appellant sub 1 in persoon en bijgestaan door drs. J.J. van der Horst, appellant sub 2 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door C.H. Dijkstra en M. Boven, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord en het college van burgemeester en wethouders van Slochteren, vertegenwoordigd door drs. H. Glazenborg, ambtenaar van de gemeente.


2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Procedurele aspecten

2.2. stelt dat verweerder zich niet heeft gehouden aan de wettelijke plicht om binnen zes maanden na aanvraag van de ontgrondingsvergunning te beslissen omtrent deze aanvraag.

2.2.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Ontgrondingenwet zijn de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag om een vergunning. Ingevolge het in paragraaf 3.5.5. van de Awb opgenomen artikel 3:28 neemt het bestuursorgaan het besluit op de aanvraag zo spoedig mogelijk, doch - tenzij toepassing is gegeven aan artikel 3:29 - uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag.

Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Ingevolge artikel 6:20, eerste en tweede lid, van de Awb blijft de verplichting - en derhalve ook de bevoegdheid - tot het nemen van een reëel besluit bestaan, behoudens hier niet aan de orde zijnde uitzonderingen. Het met het oog op de rechtsbescherming gefingeerde besluit staat derhalve niet in de weg aan het alsnog nemen van de thans aan de orde zijnde beslissing. Voor zover het bezwaar van zich hiertegen richt, treft dit bezwaar dan ook geen doel.

2.3. Beide appellanten betogen dat verweerder niet had mogen overgaan tot het verlenen van de ontgrondingsvergunning voordat de bestemming van de percelen waarop deze vergunning betrekking heeft, is gewijzigd, nu de huidige bestemming de aanleg van het landgoed niet toelaat.

2.3.1. Ingevolge artikel 10, achtste lid, van de Ontgrondingenwet, voor zover hier van belang, wordt een vergunning niet verleend indien de beoogde ontgronding in strijd zou zijn met een bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of een geldend voorbereidingsbesluit ter zake, tenzij de raad van de betrokken gemeente heeft meegedeeld planologische medewerking te zullen verlenen.

Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad van Slochteren op 19 december 2005 heeft besloten om wat betreft de te ontgronden percelen planologische medewerking te verlenen aan de wijziging van het bestemmingsplan teneinde de aanleg van het landgoed op deze percelen toe te staan. Gelet hierop treft dit bezwaar van appellanten geen doel.

Toetsingskader

2.4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Een vergunning wordt op grond van artikel 10, zevende lid, van de Ontgrondingenwet verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen. Artikel 3, tweede lid, van de Ontgrondingenwet stelt dat met inachtneming van de krachtens artikel 5 gestelde nadere regelen aan een vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.

Standpunt van appellanten

2.5. Beide appellanten menen dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van agrariërs, nu de te ontgronden percelen zeer goede landbouwgrond vormen. Voorts stellen appellanten dat de bomen die op de ontgrondingslocatie aangeplant worden door hun schaduwwerking en het afnemen van wind grotere kans op schimmel op de gewassen op de rond deze locatie gelegen percelen tot gevolg zullen hebben, omdat de gewassen minder snel drogen. Ook stellen zij dat onvoldoende draagvlak bestaat voor het plan.

stelt dat de ontgrondingslocatie in het Provinciaal Omgevingsplan (hierna: POP) niet is aangewezen als kansrijk gebied voor exclusieve woonvormen. Verder meent hij dat het na de ontgronding resterende zand niet via de Regionale Grond- en Reststoffenbank Groningen zou mogen worden verkocht, nu op grond van het provinciale beleid vijf regionale zandwinningsgebieden zijn aangewezen, waar de ontgrondingslocatie niet onder valt. Volgens bevindt zich op de te ontgronden percelen een inversierug die van grote waarde is in het open landschap rondom Slochteren.

vreest voorts voor schade aan zijn gewassen als gevolg van stijging van het waterpeil op zijn percelen ten oosten van de ontgrondingslocatie. is voorts van mening dat het landgoed dat op de ontgrondingslocatie gerealiseerd zal worden, afbreuk doet aan de openheid van de omgeving.

Standpunt van verweerder

2.6. Verweerder heeft bij zijn besluit de gevraagde vergunning onder voorschriften verleend. In mogelijke schaduwwerking als gevolg van de inrichting van de ontgrondingslocatie vindt verweerder geen aanleiding om de gevraagde vergunning te weigeren. Uit onderzoek is volgens verweerder voldoende aannemelijk geworden dat van negatieve gevolgen voor de waterhuishouding geen sprake zal zijn. Voorts bestaat zijns inziens voor het realiseren van het landgoed een breed draagvlak. De opsomming in het POP van kansrijke gebieden voor landgoederen is niet limitatief en het provinciaal beleid biedt ruimte voor het op de markt brengen van bij maatschappelijk gewenste projecten vrijgekomen zand, aldus verweerder. Volgens verweerder wordt de aanleg van nieuwe landgoederen in het buitengebied gestimuleerd, zeker waar dit kan worden gecombineerd met landschapsvernieuwing en -verfraaiing. Bij het ontwerp van het landgoed is rekening gehouden met de inpassing daarvan in het omringende landschap. Verweerder stelt dat in het 'Overzicht archeologische en cultuurhistorische terreinen in de provincie Groningen' (Provinciale Planologische Dienst Groningen, 1985), waarin alle inversieruggen zijn geïnventariseerd, de te ontgronden percelen niet als inversierug zijn opgenomen.

Vaststelling van de feiten

2.7. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.7.1. De bestreden vergunning is verleend ten behoeve van de aanleg van een nieuw landgoed met bossen, waterpartijen, een heuvel en twee villa's. De percelen hebben een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer achttien hectare.

2.7.2. is eigenaar van gronden ten zuidoosten van de te ontgronden percelen, die hij gebruikt als landbouwgrond. huurt eens in de twee jaar het perceel direct ten westen van de ontgrondingslocatie, onder meer ten behoeve van de aardappelteelt. Uit de bij het bestreden besluit behorende tekening blijkt dat het bos zal worden aangeplant op minimaal tien meter van de percelen die en gebruiken.

2.7.3. In het POP staat dat kansrijke gebieden voor landgoederen en buitenplaatsen zouden kunnen zijn Westerwolde, Westerkwartier en het Hogeland. De ontgrondingslocatie ligt buiten deze gebieden.

2.7.4. Ingevolge artikel 3 van de aan de vergunning verbonden voorschriften dient de herinrichting na de ontgronding plaats te vinden overeenkomstig de tekeningen van Signatuur Architecten.

Ingevolge artikel 7 van de aan de vergunning verbonden voorschriften moet in overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa's op voldoende wijze worden voorzien in de afwatering en de in te stellen peilen van zowel de te ontgronden perceelsgedeelten als de aangrenzende niet te ontgronden percelen dan wel perceelsgedeelten. Voorts mag de waterhuishouding van de aangrenzende percelen niet nadelig worden beïnvloed.

Het oordeel van de Afdeling

2.8. Voor zover de bezwaren zich richten tegen het voornemen van het gemeentebestuur van Slochteren om de agrarische bestemming van de te ontgronden percelen te wijzigen, hebben deze geen betrekking op de ontgronding zelf, maar op het gebruik dat van de percelen zal worden gemaakt na afloop van de ontgronding.

Bezwaren ten aanzien van het beoogde gebruik van ontgronde percelen na afloop van een ontgronding worden in beginsel niet meegewogen bij de beoordeling van een ontgrondingsvergunning. De wijze waarop de desbetreffende percelen kunnen worden gebruikt, wordt immers niet geregeld in een ontgrondingsvergunning maar in een bestemmingsplan.

Gelet hierop behoefde verweerder in de planologische bezwaren van en geen aanleiding te zien om de gevraagde vergunning te weigeren.

2.8.1. Weliswaar zal het op de percelen van aan te leggen bos leiden tot enige licht- en windafname op de percelen van appellanten, maar verweerder heeft deze van beperkte betekenis mogen achten. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat de minimaal aan te houden afstand van het aan te planten bos tot de door en gebruikte percelen tien meter bedraagt. Ook de mate waarin het aanleggen van het bos leidt tot vermindering van de openheid in het gebied heeft verweerder beperkt kunnen achten. Overigens heeft verweerder ter zitting verklaard dat wat betreft de aard van de beplanting op het landgoed rekening wordt gehouden met de percelen van appellanten.

In de stelling van appellanten dat voor de aanleg van het landgoed onvoldoende draagvlak zou bestaan -wat daarvan ook zij- behoefde verweerder geen aanleiding te zien om de vergunning te weigeren.

2.8.2. Dat Westerwolde, Westerkwartier en het Hogeland in het POP worden gezien als kansrijke gebieden voor landgoederen en buitenplaatsen, sluit voorts niet uit dat landgoederen en buitenplaatsen ook elders kunnen worden gerealiseerd. Verweerder heeft het realiseren van een landgoed of buitenplaats op de te ontgronden percelen dan ook terecht niet in strijd geacht met het provinciaal beleid op dit punt.

De omstandigheid dat uit het provinciaal beleid volgt dat bepaalde locaties worden aangewezen als zandwingebieden, staat er voorts niet aan in de weg dat zand dat wordt gewonnen bij projecten die zandwinning niet primair tot doel hebben, wordt afgezet via de Regionale Grond- en Reststoffenbank Groningen.

2.8.3. De Afdeling is van oordeel dat geen gegevens heeft overgelegd die zijn stelling dat de ontgrondingslocatie zich op een inversierug bevindt in voldoende mate aannemelijk maken.

2.8.4. Verder is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk heeft gemaakt dat het waterpeil op zijn gronden zal stijgen als gevolg van de ontgronding. Afgezien hiervan vormen de door verweerder aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende waarborg dat de ontgronding geen negatieve invloed zal hebben op de waterhuishouding van de omliggende percelen.

2.8.5. Ten aanzien van hetgeen appellanten hebben aangevoerd betreffende de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende belangenafweging, overweegt de Afdeling het volgende.

Vooropgesteld moet worden dat in het kader van het verlenen van een vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet een integrale afweging dient te worden gemaakt van alle bij de ontgronding betrokken belangen. Naar het oordeel van de Afdeling betekent dit dat een afweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds de belangen die met de ontgronding worden gediend, waarbij onder meer het doel van de ontgronding wordt betrokken, en anderzijds de belangen die door de ontgronding worden of kunnen worden geschaad.

Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerder bij zijn belangenafweging doorslaggevende betekenis had moeten toekennen aan de belangen die door de ontgronding worden of kunnen worden geschaad.

2.8.6. In hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn derhalve ongegrond.

Proceskosten

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007

177-528.