Uitspraak Goedkeuring bestemmingsplan Nationaal Automobiel Museum in Den Haag
Zaaknummer: 200602267/1
Publicatie datum: woensdag 21 maart 2007
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 1 - RO - Zuid-Holland
200602267/1.
Datum uitspraak: 21 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging "Vereniging Milieudefensie", gevestigd te Amsterdam,
2. de vereniging "Algemene Vereniging voor Natuurbescherming voor 's-Gravenhage en omstreken", gevestigd te Den Haag, en andere, appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2005 heeft de gemeenteraad van Den Haag, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 juni 2005, het bestemmingsplan "Reigersbergen 1964, 1e partiële herziening (Nationaal Automobiel Museum)" vastgesteld.
Bij besluit, gedateerd 31 januari 2006, kenmerk DRM/ARB/05/6894A, op naam gesteld van verweerder en ondertekend door de voorzitter van verweerder en de secretaris (bij afwezigheid), is beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben de vereniging "Vereniging Milieudefensie" (hierna: Milieudefensie) bij brief van 28 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2006, en de vereniging "Algemene Vereniging voor Natuurbescherming voor 's-Gravenhage en omstreken" en andere (hierna: AVN en andere) bij brief van 24 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Onroerend Goed Nationaal Automobiel Museum B.V." en de stichting "Stichting Nationaal Automobiel Museum" (beide hierna: de exploitanten van het NAM) zijn als partij tot het geding toegelaten.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 25 september 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van Milieudefensie, het college van burgemeester en wethouders van Den Haag en de exploitanten van het NAM. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en de gemeenteraad. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2007, waar Milieudefensie, vertegenwoordigd door mr. J.M. Bruggeman en A. ten Kate, AVN en andere, vertegenwoordigd door ir. J.K. in 't Veld en H. Creman, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.C. Wassens, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn de gemeenteraad van Den Haag, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. Schippers, advocaat te Den Haag, en drs. L.A. Oosterling, ing. E. Been en W.A.C.M. Kelders, allen ambtenaar bij de gemeente, en de exploitanten van het NAM, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en drs. R. Kooyman, daar gehoord.
Het onderzoek ter zitting is onder toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie in te zenden omtrent de wijze van besluitvorming.
Bij brieven van 11 januari 2007 en 15 januari 2007 heeft verweerder de wijze van besluitvorming nader toegelicht. Bij brief van 29 januari 2007 hebben AVN en andere hierop gereageerd.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek ingevolge artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb heeft gesloten.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Wijze van besluitvorming
2.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende komen vast te staan.
Het bestreden besluit, dat op naam is gesteld van verweerder en is ondertekend door de voorzitter van verweerder en de secretaris (bij afwezigheid), betreft een zogenoemd parafenbesluit. In dit geval, aldus de nadere toelichting van verweerder, is het conceptbesluit op 1 februari 2006 van parafen van vier van de zeven leden van verweerder voorzien, waarna dit door verweerder als een definitief meerderheidsbesluit is beschouwd. Het besluit dat abusievelijk op 31 januari 2006 is gedateerd, is op 2 februari 2006 aan de gemeenteraad bekendgemaakt. Voor deze wijze van besluitvorming is gekozen vanwege het verstrijken van de terzake geldende beslistermijn per 3 februari 2006. In zijn brief van 15 januari 2007 wijst verweerder er nog op dat het besluit ter kennisneming in de vergadering van zijn college van 7 februari 2006 is ingebracht en dat de leden geen aanleiding hebben gezien tot het maken van nadere opmerkingen.
2.2.1. Met de handelwijze zoals onder 2.2. verwoord heeft besluitvorming plaatsgevonden buiten de collegevergadering om. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraken van 16 juli 2003 in de zaken no.
2.2.2. In de onderhavige zaak is niet aan deze eisen voldaan. Een nadere regeling of vaste kenbare praktijk ontbreekt. Voorts was niet gewaarborgd dat elk lid van het college in de gelegenheid is geweest om behandeling van het conceptbesluit ter vergadering te kunnen verzoeken.
2.2.3. Gelet op het voorgaande is het besluit genomen in strijd met de aan de besluitvorming van verweerder te stellen minimale eisen, zoals in 2.2.1. verwoord. Dat het besluit achteraf op 7 februari 2006 ter kennisneming in de vergadering van college van gedeputeerde staten is ingebracht en dat de leden geen aanleiding hebben gezien tot het maken van nadere opmerkingen, maakt dit niet anders, aangezien het besluit toen al was bekendgemaakt en beraadslaging niet meer kon leiden tot een andersluidend besluit, gelet op artikel 10:29, tweede lid, van de Awb.
De beroepen zijn derhalve gegrond in verband waarmee het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Aan de behandeling van de (overige) bezwaren van appellanten komt de Afdeling niet toe.
Proceskostenveroordeling
2.3. Niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het op naam van verweerder gestelde besluit, gedateerd 31 januari 2006, kenmerk DRM/ARB/05/6894A;
III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van ¤ 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor Milieudefensie en AVN en andere, ieder afzonderlijk, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Bechinka
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007
371