ChristenUnie
Inbreng over bestrijding van kinderporno op internet
donderdag 15 maart 2007 10:04
Met dank voor de toezending van de kabinetsbrief in reactie op het
gewaardeerde onderzoek door het Verweij-Jonker Instituut, de
Universiteit Utrecht en de Vrije Universiteit, maken de leden van de
fractie ChristenUnie graag gebruik van de gelegenheid om een aantal
vragen te stellen.
De minister geeft aan (p. 4) dat uit het onderzoek is gebleken dat
zaken minder vaak dan voorheen worden geseponeerd wegens gebrek aan
belang. Dit wordt genoemd in het kader van de evaluatie van relevante
wetgeving. Kan de minister nader aangeven of - en zo ja waarom - hij
de opvatting heeft dat de gesignaleerde afname van het aantal
beleidssepots verband houdt met verbeterde wetgeving en niet
bijvoorbeeld met strakker OM-beleid om in zedenzaken zo min mogelijk
gebruik te maken van beleidssepots als `gebrek aan belang'?
Bij herhaling wordt in de brief opgemerkt dat het enkele kijken naar
kinderpornografische afbeeldingen zonder daarover fysiek te beschikken
niet valt onder de werking van artikel 240b Sr. Op p. 6 van de brief
wordt daaraan de volgende zin gekoppeld: "De ontwikkeling van de
jurisprudentie op dit punt zal moeten worden afgewacht". De leden van
de fractie ChristenUnie zien graag toegelicht welk doel gediend is met
dit afwachten. Deze leden beschouwen ook het kijken-zonder-bezit als
strafwaardig en vernemen graag de visie van de minister op dit punt.
Als dergelijk gedrag nu niet onder de werking van artikel 240b Sr
valt, wat kan verdere jurisprudentie dan anders opleveren dan een
bevestiging daarvan? Deze leden vernemen graag van de minister of het
enkele bekijken van kinderporno wel is te scharen onder bijvoorbeeld
`voorhanden hebben' en zo ja, of de minister bereid is de bestaande
wetgeving in die zin aan te vullen. Verder vernemen deze leden graag
of de minister bewijsproblemen verwacht in strafzaken, gegeven zijn
stelling dat uit de praktijk blijkt dat liefhebbers van
kinderpornografie het materiaal tegenwoordig vaak niet meer zelf
opslaan.
Kan de minister een verduidelijking geven van de zin op p. 4 van de
brief waarin staat dat onder de strafbepaling van artikel 240b Sr niet
valt "het bezit van virtuele afbeeldingen van kinderpornografie
terwijl duidelijk is dat het om virtuele kinderen gaat"? De leden van
de ChristenUnie-fractie leggen waar het gaat om virtuele
kinderpornografie ook graag de vinger bij een zin op p. 6 van de
brief. In deze zin stelt de minister dat animaties die niet levensecht
zijn buiten het bereik van de strafbepaling vallen. Hoe verhoudt zich
dit tot recente berichten van het OM dat men `proefprocessen' wil gaan
voeren om te bezien of virtuele kinderporno in bijvoorbeeld de
internetwereld `SecondLife' onder de bestaande strafbepaling(en) valt?
Reeds bij eerdere gelegenheden heeft de fractie ChristenUnie aandacht
gevraagd voor het zogenoemde `grijze gebied', waarbij (nog) niet
evident sprake is van kinderpornografie of seksueel misbruik, maar
waarbij gelegenheid wordt geboden tot afgeschermd internet-contact en
waarbij afspraakjes worden gemaakt of bijvoorbeeld ontuchtige
voorstellen worden gedaan. Dergelijk gedrag kan vallen onder het
bereik van artikel 248a en 248b Sr. Kan de minister aangeven of ook
ten aanzien van dit `grijze gebied' preventief en/of repressief beleid
ontwikkeld wordt en welke inhoud dit heeft?