D66

Bijdrage Hans Engels woonplaatsvereiste wethouders en gedeputeerden

13 maart 2007, 14:15

PLENAIRE BIJDRAGE D66 WETSVOORSTEL 30480

(WOONPLAATSVEREISTE WETHOUDERS EN GEDEPUTEERDEN)

Prof. mr. J.W.M. Engels

Was het amendement Pitstra/Te Veldhuis maar nooit aangenomen. Dan zouden we nu niet een discussie voeren over een wettelijke regeling die eigenlijk niet waterdicht te maken is. Formeel blijven we immers vasthouden aan de eis van ingezetenschap van wethouders en gedeputeerden, maar feitelijk kunnen zich situaties voordoen dat de aan het woonplaatsvereiste verbonden verhuisplicht niet wordt geëffectueerd.

In de schriftelijke voorbereiding is terecht gevraagd waarom de regering niet is teruggekeerd naar de open regeling in het oorspronkelijke wetsvoorstel ter invoering van het gemeentelijke dualistische stelsel. Daarin werd de gemeenteraad de ongeclausuleerde bevoegdheid gegeven ontheffing te verlenen van het vereiste van ingezetenschap voor wethouders van buiten of naar buiten.

Het is jammer dat de regering op die vraag niet een rechtstreeks antwoord heeft gegeven. De aanvankelijke angst voor een rondreizend wethouderscircus die op zichzelf genomen al moeilijk te begrijpen was is immers ongegrond gebleken. Graag zou ik van de minister horen wat zij vindt van de gedachte om uiteindelijk naar de oorspronkelijke figuur van eenmalige ontheffing terug te keren.

Ik stel die vraag nadrukkelijk omdat mijn fractie het aan de huidige en de voorgestelde regeling ten grondslag liggende begrip binding met de gemeenschap nogal zwaar aangezet vindt. Het is sterk de vraag of door het vooropstellen van het woonplaatsvereiste de op zichzelf nuttige binding van bestuurders met de gemeenschap die zij mede besturen wordt versterkt. Wat is nog de betekenis van een in de schriftelijke voorbereiding opgedoken term als lotsgemeenschap in een glocaliserende wereld van moderne en mondige burgers? De fractie van D66 herkent zich niet in dergelijke beelden. Natuurlijk zijn voeling en binding met de gemeenschap van belang voor het begrijpen van de lokale en regionale verhoudingen. Kennis daarvan draagt zeker bij aan goed gemeentelijk en provinciaal bestuur. Maar zijn deze functie-eisen niet veeleer verbonden met de inhoudelijke kwaliteit van bestuurders dan met het enkele feit dat een bestuurder ook territoriaal deel uitmaakt van de gemeenschap?

Met het onderschrijven van de relevantie van kennis en begrip van de verhoudingen binnen de gemeenschap lijkt de regering in de Memorie van Antwoord te suggereren dat die voor goed bestuur noodzakelijke kennis alleen kan worden opgedaan als ingezeten bestuurder. In die zin is het verheugend dat de regering uiteindelijk, in het voetspoor van de D66-fractie, expliciet uitspreekt dat zij geen causale verbanden ziet tussen ingezetenschap, gemeenschapsbinding en kwaliteit van bestuur. Er zijn inderdaad genoeg hypothetische voorbeelden te bedenken om te illustreren dat betrokkenheid, ingezetenschap en kwaliteit niet automatisch op elkaar betrokken zijn. Is de minister het vervolgens niet met ons eens dat de betekenis van bestuurlijk ingezetenschap voor de kwaliteit en het draagvlak van bestuurders in de huidige tijd nogal klassiek-romantisch, en daarmee tamelijk relatief is? Uiteraard realiseer ik mij dat ik deze vraag stel aan een minister die als burgemeester bewust en vrijwillig regelmatig van woonwijk veranderde.

Intussen heeft de regering gelijk dat de huidige gedoogsituatie onwenselijk is. In dat opzicht is de voorgestelde verruiming een verbetering. Raden en staten kunnen nu jaarlijks nadrukkelijk beslissen hoe dringend het woonplaatsvereiste moet worden gehandhaafd. Ook in praktisch opzicht is dat een verbetering. Het maakt meer maatwerk mogelijk. Terecht ziet de regering af van een verdere wettelijke verfijning van het voor die afweging relevante criterium bijzondere omstandigheden. Hier wordt een heldere politieke verantwoordelijkheid neergelegd bij de lokale en regionale volksvertegenwoordigingen. Juist aan deze bij uitstek in de gemeenschap gewortelde organen, die als het ware de uitdrukking zijn van de binding tussen openbaar bestuur en gemeenschap, kan die afweging worden toevertrouwd. Zowel de betrokken bestuurder als de volksvertegenwoordiging zullen met andere woorden moeten beseffen dat de gemeenschap meekijkt naar hun beslissingen op dit punt. Een verdere fixering of markering van de ook op dit punt bestaande politiek-bestuurlijke dynamiek lijkt mijn fractie om deze redenen volstrekt uit den boze.

Hetzelfde geldt voor de gedachte de rechter op dit punt een rol te geven. Binnen de politiek-bestuurlijke context van de door raden en staten te maken afweging zal deze zich langs de reguliere lijnen van politieke verantwoordelijkheid en politieke controle moeten voltrekken. In deze uiteindelijk de vertrouwensrelatie tussen volksvertegenwoordiging en bestuur betreffende ambiance lijkt een rechterlijke toets moeilijk denkbaar. Politiek-bestuurlijke kwesties dienen met politiek-bestuurlijke instrumenten tot een oplossing te worden gebracht. Problemen die zich voordoen in de verhouding tussen politieke bestuursorganen zijn niet juridisch van aard en behoren dan ook niet via juridische procedures te worden opgelost. Het lijkt overigens sterk de vraag of de rechter het tot zijn taak zou rekenen in dit type kwesties een meer dan marginale rol te spelen.

De verruimde ontheffingsmogelijkheid doet naar mijn mening niet ten principale afbreuk aan het woonplaatsvereiste. Uitgangspunt blijft dat een bestuurder in beginsel ook territoriaal deel uitmaakt van de bestuurde gemeenschap. Dit wetsvoorstel schept geen recht voor bestuurders op ontheffing van het woonplaatsvereiste. Het biedt wel de nodige ruimte om in de praktijk beter aan te sluiten bij de plaatselijke omstandigheden. Om die reden is het goed dat geen limiet wordt gesteld aan het aantal te verlenen ontheffingen. Dat voorkomt tevens dat weer nieuwe gedoogsituaties ontstaan. De angst dat raden en staten lichtvaardig met de ontheffingsmogelijkheid zullen omgaan lijkt mij ongegrond, aangezien juist volksvertegenwoordigers, die zoals gezegd zelf woonplaatsplichtig zijn, de betekenis van het ingezetenschap naar waarde zullen weten te schatten.
---