Raad van State


Uitspraak Milieuvergunning voor maken van praalwagens voor carnavalsoptochten in Denekamp

Zaaknummer: 200604760/1
Publicatie datum: woensdag 7 maart 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige

200604760/1.
Datum uitspraak: 7 maart 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

, allen wonend te Denekamp, gemeente Dinkelland,

en

het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2006 heeft verweerder aan de vereniging "Carnavalsvereniging de Nachtuulkes" een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het maken van praalwagens voor carnavalsoptochten met bijbehorende opslag op het perceel Brandlichterweg 66b te Denekamp. Dit besluit is op 19 mei 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 25 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2007, waar in persoon, zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.

2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het de gronden betreft inzake het omvormen van een oude huisvuilstortplaats tot industrieterrein zonder dat duidelijk is of het bodemonderzoek nog betrouwbaar is alsmede de vrees dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen handelen in strijd met de milieuvergunning.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten hebben de gronden inzake het omvormen van een oude huisvuilstortplaats tot industrieterrein zonder dat duidelijk is of het bodemonderzoek nog betrouwbaar is alsmede de vrees dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen handelen in strijd met de milieuvergunning, niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.4. Appellanten voeren aan dat op het aanvraagformulier onjuiste werktijden en aantallen aanwezige personen staan vermeld, aangezien deze uit ervaring te kort respectievelijk te laag blijken te zijn.

De Afdeling overweegt dat uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Voor zover appellanten vrezen dat de vergunning, waarvan de aanvraag blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt, op het punt van de werktijden en de aantallen aanwezige personen niet wordt nageleefd, heeft deze beroepsgrond geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan deze om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning.

2.5. Appellanten vrezen rook- en geurhinder vanwege het gebruik van een houtgestookte kachel in de inrichting. Hierover is al regelmatig geklaagd. Door het vrijkomen van stookdampen van de kachel is het in hun woningen aangebrachte balansventilatiesysteem niet goed bruikbaar. Voorts betogen zij dat onduidelijk is of de kachel voldoet aan voorschrift 10.1, waarin is bepaald dat de kachel moet zijn voorzien van het NL-typekeur, en dat voorschrift 10.2, waarin is bepaald dat in de kachel uitsluitend winddroog, onbewerkt hout mag worden gestookt, niet wordt nageleefd.

2.5.1. De Afdeling stelt voorop dat rook- en geurhinder slechts bij de bescherming van het belang van het milieu dient te worden betrokken voor zover geen sprake is van bijzondere gevoeligheid die voortvloeit uit de eigen aard van het door appellanten toegepaste ventilatiesysteem. Met gevolgen die worden veroorzaakt door bijzondere gevoeligheid behoeft bij de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu geen rekening worden gehouden.

Teneinde rook- en geurhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken, heeft verweerder de voorschriften 10.1 tot en met 10.11 aan de vergunning verbonden met betrekking tot uitvoering, gebruik en onderhoud van de kachel.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om rook- en geurhinder als gevolg van de in de inrichting aanwezige houtgestookte kachel te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. De beroepsgrond slaagt niet.

Voor zover appellanten betogen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 10.1 en 10.2 niet zullen worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.

2.6. Appellanten vrezen dat voorschrift 6.1, waarin, kort weergegeven, is bepaald dat afvalwater uitsluitend op een riolering mag worden geloosd, niet zal worden nageleefd omdat niet duidelijk is of de inrichting, ondanks bevestigende beantwoording van de desbetreffende vraag op het aanvraagformulier, daadwerkelijk op de riolering is aangesloten.

Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.

2.7. Appellanten vrezen voor brandgevaar. In dit verband voeren appellanten aan dat, hoewel dit volgens hen niet in de aanvraag staat vermeld, in de inrichting tempex aanwezig zal zijn, hetgeen een redelijk brandgevaarlijke stof is. Voor het geval van een eventuele calamiteit is dit volgens appellanten van belang.

2.7.1. Anders dan appellanten stellen, is de opslag van tempex op de bij de vergunning behorende tekening aangegeven.

Verweerder voert aan dat tempex op zichzelf niet brandgevaarlijk is, maar bij brand wel snel is verbrand. Verweerder heeft ter preventie en bestrijding van brand de voorschriften 3.1 tot en met 3.8 aan de vergunning verbonden. Voorts heeft vergunninghoudster een calamiteitenplan bij de aanvraag gevoegd, dat blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning.

Hetgeen in dit verband door appellanten is aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften toereikend zijn ter bescherming tegen brandgevaar. Deze beroepsgrond faalt.

2.8. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat het belanghebbenden vrij staat het bestuursorgaan te verzoeken handhavend op te treden in geval de milieuvergunning niet wordt nageleefd. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van een overtreding het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken.

2.9. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de gronden betreft inzake het omvormen van een oude huisvuilstortplaats tot industrieterrein zonder dat duidelijk is of het bodemonderzoek nog betrouwbaar is alsmede de vrees dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen handelen in strijd met de milieuvergunning;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Kuipers
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007

271-542.