Fiscale nieuwsflits 2 maart 2007
nieuwsbericht | 02-03-2007 | nr 20070302 | Directie Voorlichting
IB: Eigenwoningregeling. Bijleenregeling
o In dit besluit is een aantal besluiten over de toepassing van art,
3.119a Wet IB 2001 ( de bijleenregeling) samengevoegd en
geactualiseerd in de onderdelen 4.3 en 7. Hiermee is geen inhoudelijke
wijziging van bestaand beleid beoogd. Tevens is nieuw beleid
opgenomen.
De bijleenregeling bepaalt mede de maximale hoogte van de
eigenwoningschuld. In de in dit besluit opgenomen voorbeelden wordt
steeds bepaald welke hoogte de eigenwoningschuld maximaal kan hebben
door de werking van de bijleenregeling. De uiteindelijke
eigenwoningschuld is uiteraard nooit hoger dan de daadwerkelijke
lening. Voor zover de lening hoger is dan de eigenwoningschuld zijn de
renten en kosten over dat deel uiteraard niet aftrekbaar. De
bijleenregeling werkt direct als er een eigenwoningschuld is in box 1.
In dit besluit keurt de minister met toepassing van de
hardheidsclausule ook een 3-tal zaken goed. Deze hebben betrekking op
de partnerregeling, de EUR 5 000-grens van art. 3.119a, lid 5 IB 2001
en de ontbinding van een koopovereenkomst door de (potentiële) koper.
Dit besluit werkt terug tot en met 1 januari 2004 en is gepubliceerd
in Staatscourant nr 42.
Besluit van 20 februari 2007, CPP2006/1942M, IB 2001 3.119a en AWR 63
VpB: Intrekkingsbesluit fiscale eenheid
o In dit besluit worden vijf besluiten over de regeling van de fiscale
eenheid in de vennootschapsbelasting.
Bij besluit van 19 december 2006, Stb. 685, is het Besluit fiscale
eenheid 2003 aangepast. De aanpassingen houden in de eerste plaats
verband met de wijzigingen die voortvloeien uit de Wet werken aan
winst, Stb. 631. Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt
diverse beleidsbesluiten te codificeren. Als gevolg van deze
codificatie kan een aantal besluiten worden ingetrokken. De in te
trekken besluiten bevatten gedeeltelijk ook achterhaald beleid.
Het besluit werkt terug tot en met 1 januari 2007 en vervalt met
ingang van 1 april 2007. Het besluit is gepubliceerd in Staatscourant
nr. 43.
Besluit van 21 februari 2007, CPP2007/30M, VpB 1969 15 en Besl FE 2003
2,5 en 18a
WBR: Maatstaf van heffing overdrachtsbelasting
o Dit besluit is een actualisering en samenvoeging van de besluiten
over de maatstaf van heffing voor de overdrachtsbelasting. Het besluit
bevat nieuw beleid voor de situatie waarin een verkrijging van
economische eigendom wordt gevolgd door een verkrijging van de
juridische eigendom of andersom. Er wordt geen beleidswijziging
beoogd.
Art. 9 WBR houdt een algemene regel in voor de vaststelling van de
maatstaf van heffing. Dat is het bedrag waarover de
overdrachtsbelasting moet worden berekend. De belasting is
verschuldigd over de waarde van het verkregene. Die waarde is
tenminste gelijk aan die tegenprestatie. Het is geen bezwaar dat de
maatstaf van heffing naar beneden wordt afgerond op EUR 50 of een
veelvoud daarvan. Over bedragen van minder dan EUR 50 wordt niet
geheven.
Nieuw is het beleid waarbij wordt goedgekeurd dat bij opvolgende
verkrijgingen, de overdrachtsbelasting die door toepassing van art. 13
WBR bij de eerste verkrijging niet is geheven voor de toepassing van
art. 9, lid 4 WBR toch wordt beschouwd als verschuldigde
overdrachtsbelasting. Dit onder een drietal voorwaarden.
Overdracht van een onroerende zaak onder voorbehoud van huur of pacht
ten gunste van de verkoper kan op twee manieren. Deze leiden tot een
verschillende heffing. Ter voorkoming van deze onredelijke
wetstoepassing is de maatstaf van heffing beperkt tot de waarde van de
onroerende zaak na vestiging van het recht. De huur of pacht moet dan
wel direct in samenhang met de overdracht zijn gevestigd, terwijl er
sprake moet zijn van reële overeenkomsten tegen zakelijke prijzen en
voorwaarden.
Ten slotte wordt gewezen op feit dat de in het besluit genoemde
goedkeu ringen onder voorbehoud worden verleend.
Het besluit is geplaatst in Staatscourant nr. 42.
Besluit van 19 februari 2007, CPP2006/878M, WBR 9 en 13
WBR: Belastingplicht assurantiebelasting; aanwijzing
assurantiebemiddelaar
o Dit besluit betreft een wijziging van het besluit van 25 oktober
2006, nr. CPP2006/2213M. Het betreft de mandatering van de bevoegdheid
tot het aanwijzen van de assurantiebemiddelaar als belastingplichtige.
Op grond van art. 25, lid 1 WBR is de minister bevoegd om een
assurantiebemiddelaar als belastingplichtige voor de
assurantiebelasting aan te wijzen. Het moet daarbij gaan om een
assurantiebemiddelaar, aan wie een vergunning is verleend als bedoeld
in art. 2:80, lid 1 van de Wet op het financi ële toezicht.
Het is gewenst om de aanwijzing van de assurantiebemiddelaar als
belastingplichtige voor de assurantiebelasting te vereenvoudigen.
Gelet op art. 10:3, lid 1 en art. 10:5, lid 2, Awb is de voorzitter
van het managementteam van de Belastingdienst/Amsterdam gemandateerd
tot het aanwijzen van assurantiebemiddelaars als belastingplichtigen
en tot het intrekken of wijzigen van zodanige aanwijzingen. Tevens is
genoemde voorzitter gemandateerd om voor het aanwijzen van
assurantiebemiddelaars als belastingplichtigen en voor het intrekken
of wijzigen van zodanige aanwijzingen, ondermandaat en machtiging te
verlenen aan daartoe aan te wijzen functionarissen.
Het besluit werkt terug tot 1 januari 2007 en is geplaatst in
Staatscourant nr. 42.
Besluit van 19 februari 207, CPP2006/2790M, WBR 25
Meer informatie
* Besluit van 20 februari 2007 nr. CPP06-1942
* Besluit van 21 februari 2007 nr. CPP07-30
* Besluit van 19 februari 2007 nr. CPP06-878
* Besluit van 19 februari 2007 nr. CPP06-2790
* Laatst aangepast: 05-03-2007
Ministerie van Financiën