Raad van State
Uitspraak Milieuvergunning composteerterrein in Tytsjerksteradiel
Zaaknummer: 200602140/1
Publicatie datum: woensdag 14 februari 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel
Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige
200602140/1.
Datum uitspraak: 14 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. , beiden wonend te ,
2. , allen wonend te ,
en
het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2006 heeft verweerder aan de gemeente Tytsjerksteradiel een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een composteerterrein op het perceel Solcamastraat 24B te Sumar. Dit besluit is op 8 februari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 en sub 2 bij brieven van 17 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 juni 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door S. Alkema en J.C. de Goede, ambtenaren van de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer bepaalt dat het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de grenswaarden in acht neemt die gelden voor de onderdelen van het milieu waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2, dan wel voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.
2.2. Appellanten vrezen voor geluidoverlast als gevolg van het in werking zijn van de inrichting in het weekeinde. Ze voeren aan dat dit de waarde van hun woningen vermindert.
2.2.1. De Afdeling stelt op grond van de stukken ten eerste vast dat binnen de inrichting in het weekeinde enkel de activiteit omzetten van composteermateriaal is vergund en dat op zaterdag daarnaast de mogelijkheid bestaat voor particulieren om groenafval naar de inrichting te brengen. De andere activiteiten, zoals het versnipperen van groenafval, het zeven van composteermateriaal en het aan- en afvoeren van te onderzoeken grond, mogen derhalve niet plaatsvinden in het weekeinde.
2.2.2. Voor zover het gaat om activiteiten die wel zijn toegestaan in het weekeinde, overweegt de Afdeling het volgende.
De inrichting bevindt zich op het industrieterrein "Burgum/Sumar" waarvoor krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder een zone is vastgesteld die als gevolg van het totaal van de activiteiten die plaatsvinden op het industrieterrein het niveau van 50 dB(A) etmaalwaarde niet mag overschrijden. In een dergelijk geval kan de door de inrichting veroorzaakte equivalente geluidbelasting slechts aanleiding geven voor weigering van de vergunning indien de zone of de krachtens de Wet geluidhinder voor woningen binnen deze zone vastgestelde hogere waarden niet in acht worden genomen.
Bij de vergunningaanvraag, die onderdeel uitmaakt van onderhavige vergunning, is van het Servicebureau De Friese Wouden een akoestisch onderzoeksrapport van 6 oktober 2003 over de geluidbelasting van de inrichting en een advies van 22 januari 2004 gevoegd over het beheer van de geluidzone rondom het industrieterrein. In deze rapporten en in de vergunning zijn de immissiepunten 4, 5 en 6 opgenomen welke het dichtst bij de woningen van appellanten zijn gelegen. Voor deze punten zijn in de vergunning grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau opgenomen van respectievelijk 42, 44 en 41 dB(A). In de rapporten wordt geconcludeerd dat de inrichting gezien deze bijdrage inpasbaar is in het zonebeheersmodel van het industrieterrein, hetgeen verweerder in de vergunning heeft overgenomen. Niet is gesteld of gebleken dat deze rapportages, voor zover te dezen van belang, op onjuiste uitgangspunten berusten of anderszins gebreken vertonen.
Gelet op het vorenstaande gaat de Afdeling ervan uit dat de zonegrenswaarde en de maximaal toelaatbare geluidbelasting voor woningen gelegen binnen de zone in acht zijn genomen.
Daarnaast zijn de in de vergunning gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau beduidend lager dan de volgens de Handreiking aanvaardbaar geachte waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.2.3. In verband met het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning voldoende bescherming biedt tegen geluidhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting in het weekeinde.
2.3. Voor zover appellanten vrezen voor waardevermindering van hun woningen is de Afdeling van oordeel dat deze beroepsgrond als zodanig geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
2.4. De beroepen zijn ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. M. Oosting en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007
195-495.