Raad van State
Uitspraak Monumentenvergunning voor café/restaurant aan Kromme Nieuwegracht in Utrecht
Zaaknummer: 200605227/1
Publicatie datum: woensdag 31 januari 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Utrecht
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Monumentenwet
200605227/1.
Datum uitspraak: 31 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. (de omwonenden van de panden ),allen wonend te ,
2. , allen wonend te ,
tegen de uitspraak in de zaken nos. SBR 06/796 en 06/831 van de rechtbank Utrecht van 2 juni 2006 in het geding tussen:
1. (de omwonenden van de panden ),allen wonend te ,
2. , allen wonend te ,
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan een monumentenvergunning verleend voor het wijzigen van de indeling van het rijksmonument te Utrecht (hierna: het monument) in een café/restaurant.
Bij uitspraak van 2 juni 2006, verzonden op 6 juni 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door de verenigde buurtbewoners (de omwonenden van de panden ), de in bijlage 1 bij het beroepschrift van de verenigde buurtbewoners genoemde buurtbewoners die geen direct zicht hebben op het monument dan wel naastgelegen panden bewonen en appellanten sub 1) ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het door de overige in bijlage 1 bij het beroepschrift van de verenigde buurtbewoners genoemde buurtbewoners en , appellanten sub 2) ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 juli 2006 heeft , die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 4 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2006. Appellanten en het college zijn met bericht niet verschenen. Als partij is gehoord , vertegenwoordigd door mr. W.J.H. Wenselaar, advocaat te Utrecht.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het vooronderzoek wordt hervat.
Bij brief van 14 december 2006 heeft het college desgevraagd een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
Bij brief van 15 december 2006 hebben appellanten desgevraagd een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover thans van belang, kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Ingevolge artikel 6:24 van de Awb is deze regeling in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 14a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, voor zover thans van belang, is op de voorbereiding van een besluit op een aanvraag om vergunning afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.
Ingevolge artikel 14a, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 kunnen zienswijzen naar voren worden gebracht door een ieder.
2.2. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
De rechtbank heeft het beroep van appellanten sub 1 wegens het ontbreken van rechtstreeks belang als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van appellanten sub 2 ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft nader onderzocht of appellanten tegen het ontwerp-besluit van het college van 18 november 2005 zienswijzen naar voren hebben gebracht. Het college heeft bij brief van 14 december 2006 en appellanten hebben bij brief van 15 december 2006 laten weten dat dit niet het geval is geweest. Gesteld noch gebleken is dat appellanten hiervan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat appellanten, gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb, tegen het besluit van 5 januari 2006 geen beroep konden instellen bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep, voor zover ingesteld door appellanten sub 1 derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard, zij het ten onrechte niet op grond van artikel 6:13 van de Awb. De Afdeling bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze appellanten sub 1 betreft, met verbetering van de gronden waarop deze berust. Hun hoger beroep is dus ongegrond.
De rechtbank heeft appellanten sub 2, gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb, ten onrechte in hun beroep ontvangen. Het hoger beroep van appellanten sub 2 is gegrond en de aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep, voor zover ingesteld door appellanten sub 2, alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.4. Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellanten sub 2 wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door appellanten sub 2, gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 juni 2006 in de zaken nos. SBR 06/796 en 06/831, voor zover daarbij het beroep van appellanten sub 2 ongegrond is verklaard;
III. verklaart het door appellanten sub 2 bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
IV. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk is verklaard;
V. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellanten sub 2 het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van ¤ 211,00 (zegge: tweehonderdenelf euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
Voorzitter ambtenaar van Staat
w.g. Van Dijk w.g. Bindels
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007
85-515.