Raad van State
Uitspraak Ontheffing voor beschadigen en verstoren van planten en dieren op vogelweidegebied in Leiden
Zaaknummer: 200605007/1
Publicatie datum: woensdag 17 januari 2007
Tegen: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Flora- en Faunawet
200605007/1.
Datum uitspraak: 17 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Vereniging Vrienden Oostvlietpolder", gevestigd te Leiden,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/4154 van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 mei 2006 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2004 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister) aan de gemeente Leiden (hierna: de gemeente) ontheffing verleend van het verbod op het plukken, verzamelen, afsnijden, uitsteken, vernielen, beschadigen, ontwortelen of op enigerlei andere wijze van zijn groeiplaats verwijderen van de Zwanebloem, en van de verboden om de Bosmuis, Bosspitsmuis, Bunzing, Egel, Haas, Hermelijn, Konijn, Mol, Rosse woelmuis, Veldmuis, Wezel, Bruine Kikker, Gewone pad, Groene kikker, Kleine watersalamander en Kleine modderkruiper opzettelijk te verontrusten of hun nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. Aan de ontheffing, die geldig is van 1 januari 2005 tot 1 januari 2010, is onder meer de voorwaarde verbonden dat het bouwrijp maken van het vogelweidegebied en het graven dan wel dempen van watergangen in het gehele plangebied met het oog op de aanwezige broedvogels en amfibieën buiten de periode van 15 april tot en met 1 augustus dient plaats te vinden.
Bij besluit van 10 mei 2005 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 mei 2006, verzonden op 24 mei 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 5 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 juli 2006 is de gemeente op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld als partij deel te nemen aan het geding.
Bij brief van 14 augustus 2006 heeft de gemeente van antwoord gediend.
Bij brief van 4 oktober 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en de gemeente. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door A.M.F.M. Overdijk en J.M.M. Pieters, bijgestaan door mr. K. Ulmer, advocaat te Dordrecht, de Minister, vertegenwoordigd door mr. G.J. Veth, werkzaam bij het Ministerie, en de gemeente, vertegenwoordigd door mr. drs. F. Onrust, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is het verboden planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, te plukken, te verzamelen, af te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats te verwijderen.
Ingevolge artikel 10 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 11 van de Ffw is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Ingevolge artikel 75, eerste lid, van de Ffw kan, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden.
Ingevolge het derde lid kan onze Minister, voor zover thans van belang, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8, 10 en 11.
Ingevolge het vierde lid worden vrijstellingen en ontheffingen, tenzij uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties noodzaakt tot het verlenen van vrijstelling of ontheffing om andere redenen, slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
Ingevolge artikel 16e, tweede lid, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: het Besluit), voor zover thans van belang, gelden de verboden, bedoeld in artikel 9 tot en met 11 van de Ffw, niet ten aanzien van de mol.
Ingevolge artikel 16b, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit gelden de verboden, bedoeld in de artikelen 8 tot en met 12 van de wet, niet bij de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting.
Ingevolge artikel 16b, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit gelden de vrijstellingen, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van in het wild levende dieren en planten behorende tot bij ministeriële regeling aangewezen beschermde inheemse dier- en plantensoorten.
Ingevolge artikel 1b, vierde lid, van de Wijziging Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet (hierna: de Regeling), gelezen in samenhang met bijlage 4 bij de Regeling, zijn als beschermde inheemse dier- en plantensoorten als bedoeld in artikel 16b, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit onder meer de Bosmuis, Bosspitsmuis, Bunzing, Egel, Haas, Hermelijn, Konijn, Rosse woelmuis, Veldmuis, Wezel, Bruine Kikker, Gewone pad, Groene kikker en de Kleine watersalamander, respectievelijk de Zwanebloem aangewezen.
2.2. Appellante stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag om ontheffing niet kennelijk onvolledig was. Appellante meent dat de Minister die aanvraag had moeten laten aanvullen. In dit verband bestrijdt zij de overweging van de rechtbank dat de ter plaatse aanwezige vogels - waaronder de grutto, de tureluur en de zomertaling - hun nesten niet hergebruiken. Volgens appellante hebben die vogels - anders dan de rechtbank heeft overwogen - in de Oostvlietpolder een vaste rust- of verblijfplaats in de zin van artikel 11 van de Ffw. Daarnaast betoogt appellante dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verleende ontheffing ook (deels) in het broedseizoen kan worden gebruikt, waardoor jegens vogels sprake is van overtreding van artikel 11 van de Ffw. Voorts bestrijdt zij de overweging van de rechtbank dat de uitvoering van de geplande werkzaamheden in verband met de aanleg van bedrijfsterrein ten aanzien van vleermuizen niet zal leiden tot overtreding van het in artikel 11 van de Ffw neergelegde verbod. Ten slotte betoogt appellante dat de aan de ontheffing verbonden voorwaarden onvoldoende zijn om de ter plaatse voorkomende vogels te beschermen op de wijze als vereist in de Europese Richtlijn van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (79/409/EEG) en de vijfde ontwerpversie van het "Guidance document on the strict protection of animal species of community interest provided by the "Habitats" Directive (92/43/EEC)".
2.3. Het hoger beroep slaagt niet. De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag, zoals deze is ingediend door de gemeente Leiden, hoewel daarbij geen ontheffing is gevraagd voor vogels en vleermuizen, niet kennelijk onvolledig was en dat de Minister derhalve mocht uitgaan van deze aanvraag. Hetgeen in dat verband door de rechtbank is overwogen ten aanzien van de voorwaarde met betrekking tot het broedseizoen, acht de Afdeling eveneens juist.
Bij de beslissing op bezwaar is alleen de ontheffing voor de kleine modderkruiper gehandhaafd, daar voor de overige soorten waarvoor in het primaire besluit ontheffing was verleend, inmiddels een vrijstelling gold. De aan de ontheffing verbonden voorwaarden kunnen derhalve alleen betrekking hebben op en samenhangen met de ontheffing voor de kleine modderkruiper. Nu door appellante het oordeel van de Minister niet is bestreden dat de gunstige staat van instandhouding van de modderkruiper op het moment van de verlening van de ontheffing niet was bedreigd, treft hetgeen appellante voor het overige met betrekking tot de ontheffing en de daaraan te verbinden voorwaarden heeft aangevoerd, derhalve geen doel.
2.4. Voorts betoogt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat de Regeling en het Besluit ten onrechte zijn toegepast, aangezien na vaststelling van de Regeling en het Besluit niet meer wordt gecontroleerd of de goede staat van instandhouding van de soort geen gevaar meer loopt.
2.5. De plantensoort en dierensoorten waarvoor bij besluit van 3 februari 2004 ontheffing is verleend en ten aanzien waarvan in bezwaar is besloten dat, gezien hetzij de Regeling hetzij het Besluit, geen ontheffing meer kan worden verleend omdat voor die soorten inmiddels sprake is van vrijstelling van de verboden in de Ffw waarvan ontheffing is gevraagd, zijn volgens de Minister soorten waarvan de gunstige staat van instandhouding onbedreigd is. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat met de middels de Regeling en het Besluit verleende vrijstelling van in de Ffw neergelegde verboden afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van een bepaalde soort. Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Michiels van Kessenich, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Michiels van Kessenich
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007
450