Raad van State


Uitspraak Uitbreiding van Recreatieoord De Vergarde in Buren

Zaaknummer: 200604055/1
Publicatie datum: woensdag 17 januari 2007
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Gelderland Proceduresoort: Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechtsgebied: Kamer 1 - RO - Gelderland

200604055/1.
Datum uitspraak: 17 januari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "De Vergarde B.V.", gevestigd te Erichem, gemeente Buren, appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2004 heeft de gemeenteraad van Buren, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 november 2004, het bestemmingsplan "Verblijfsrecreatieterreinen, gedeeltelijke herziening A 2004, ten behoeve van de uitbreiding van het Recreatieoord De Vergarde" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 31 mei 2005, kenmerk RE2005.2215, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

De Afdeling heeft het besluit van 31 mei 2005 bij uitspraak van 15 maart 2006, zaaknummer 200506530/1, geheel vernietigd.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 25 april 2006, kenmerk 2006-007443, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 23 augustus 2006 heeft verweerder medegedeeld dat het beroepschrift hem geen aanleiding geeft tot het indienen van een verweerschrift.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. K.J. Pelsma en E.M. Staal en verweerder, vertegenwoordigd door mr. V.C.E. Wattenberg, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Buren, vertegenwoordigd door Y. Kieft, als partij gehoord.


2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het standpunt van appellante

2.3. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Volgens appellante is daarin - anders dan in het ontwerpplan - ten onrechte niet voorzien in de bouw van een tweede bedrijfswoning. Appellante acht een tweede bedrijfswoning noodzakelijk om, gelet op de omvang van haar terrein, optimaal beheer te kunnen blijven uitvoeren. Volgens appellante is verweerder in zijn heroverwegingsbesluit ten onrechte niet tegemoet gekomen aan de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2006, in zaak no. 200506530/1.

Het standpunt van verweerder

2.4. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. Verweerder acht het standpunt van de gemeenteraad, dat een bundeling van bebouwing op het bestaande deel van het kampeerterrein wordt voorgestaan en dat een bedrijfswoning op de door appellante gewenste locatie hiermee niet in overeenstemming is, niet onredelijk.

De vaststelling van de feiten

2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.5.1. Het plan betreft een partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Buren 1997" en maakt uitbreiding van "Recreatieoord De Vergarde" mogelijk. Het bestaande recreatieoord is 15,5 hectare groot en biedt plaats aan 420 kampeerplaatsen.

Het recreatieoord ligt aan de Erichemseweg, te Erichem. Aan de voorzijde van het terrein is een fruitmuseum gevestigd met in de omgeving daarvan een ponyweide en kinderboerderij. Nabij de ingang aan de voorzijde bevinden zich een bedrijfswoning in de vorm van een monumentale woonboerderij en de centrale voorzieningen voor het recreatieoord.

Het plangebied ziet op een terrein van 5 hectare dat grenst aan de westkant van het huidige recreatieoord. Aan deze gronden is in het plan de bestemming "Verblijfsrecreatieterrein" toegekend. In het plan is geen bouwvlak opgenomen voor de bouw van een tweede bedrijfswoning.

2.5.2. Ingevolge artikel 7, zesde lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, van de planvoorschriften van het voor het bestaande deel van het recreatieoord geldende plan "Verblijfsrecreatieterreinen 1998" mag op de gronden met de bestemming "Centrale voorzieningen" één bedrijfswoning worden geplaatst. Ingevolge het zevende lid van dit artikel zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het gestelde in het zesde lid, sub a, voor de bouw van een tweede bedrijfswoning, indien het voor de bedrijfsvoering noodzakelijk is dat meer dan één van de met het beheer en de bewaking van het kampeerbedrijf belaste personen op het terrein worden gehuisvest en het recreatieobject tenminste 10 hectare groot is.

2.5.3. In de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2006, in zaak no. 200506530/1 heeft de Afdeling het besluit omtrent goedkeuring van 31 mei 2005 van verweerder vernietigd. De Afdeling heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

"2.6 Tegen een tweede bedrijfswoning op het terrein waarop het plan betrekking heeft, heeft verweerder geen bezwaar. Volgens verweerder brengt echter het vervullen van de wens van appellante om een tweede bedrijfswoning te bouwen op het terrein waarop het plan betrekking heeft, de planologische mogelijkheid mee tot de bouw van een derde bedrijfswoning op het terrein van het recreatieoord. Volgens verweerder bestaat daartoe geen noodzaak.

2.6.1 Met de aldus aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering heeft verweerder miskend dat de omstandigheid dat het ingevolge artikel 7, zevende lid, van de planvoorschriften mogelijk is om een tweede bedrijfswoning te realiseren op de gronden met de bestemming "Centrale Voorzieningen", niet zonder meer mee brengt dat de planologische mogelijkheid voor de bouw van een bedrijfswoning op het terrein waarop het plan ziet, leidt tot de planologische mogelijkheid voor de bouw van een derde bedrijfswoning op het terrein van het recreatieoord.

In dit verband wijst de Afdeling erop dat in het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 november 2004, een deel van het plangebied de bestemming "Centrale Voorzieningen" had, met daarin opgenomen een bouwblok ten behoeve van een tweede bedrijfswoning. In dat voorstel werd aldus de bouw van een tweede bedrijfswoning mogelijk gemaakt, zonder dat dit tot de planologische mogelijkheid van een derde bedrijfswoning leidt. Immers, in het geval reeds twee bedrijfwoningen zijn gerealiseerd op de plandelen met de bestemming "Centrale Voorzieningen", kan niet langer met toepassing van artikel 7, zevende lid, van de planvoorschriften vrijstelling worden verleend voor de bouw van een bedrijfswoning. Ter zitting heeft de gemeenteraad die mogelijkheid bevestigd.

Nu het besluit van verweerder uitsluitend steunt op zijn standpunt dat het planologisch mogelijk maken van een bedrijfswoning op het plangebied de planologische mogelijkheid van een derde bedrijfswoning mee brengt, is het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Dit klemt te meer nu verweerder, blijkens het bestreden besluit, de stelling van appellante dat op de gronden met de bestemming "Centrale Voorzieningen" in het reeds bestaande deel van het recreatieoord geen ruimte is voor een tweede bedrijfswoning, niet onjuist acht.

2.7. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd."

Het oordeel van de Afdeling

2.6. De gemeenteraad komt de vrijheid toe bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Voorts kan de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. In het ontwerpplan had een deel van het plangebied de bestemming "Centrale voorzieningen", met daarin opgenomen een bouwblok ten behoeve van een tweede bedrijfswoning. Bij de vaststelling van het plan is deze bestemming gewijzigd in de bestemming "Verblijfsrecreatieterrein". De gemeenteraad heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat het gemeentelijk ruimtelijk beleid is gericht op bundeling van (agrarische) bedrijfsgebouwen en woningen in het buitengebied. Dat wil zeggen dat uitbreiding van bebouwing, in dit geval de bouw van een tweede bedrijfswoning, dient plaats te vinden aansluitend aan, dan wel zoveel mogelijk nabij, de reeds bestaande bebouwing, omdat hiermee de ruimtelijke uitstraling van nieuwe bebouwing in het buitengebied zo veel mogelijk wordt beperkt. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Volgens de gemeenteraad is een tweede bedrijfswoning in het in geding zijnde plangebied, dat op ruime afstand van de gronden met de bestemming "Centrale voorzieningen" in het reeds bestaande deel van het recreatieoord aan de Erichemseweg is gelegen, niet in overeenstemming met het voornoemde bundelingsbeleid. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de locatie voor een tweede bedrijfswoning dan ook dient te worden gezocht op de gronden met de bestemming "Centrale voorzieningen" in het reeds bestaande deel van het recreatieoord, dat niet in het voorliggende plan is opgenomen. Op die gronden zijn tevens de andere gebouwen, zoals de monumentale woonboerderij, het fruitmuseum, de kinderboerderij en overige bedrijfsbebouwing, gevestigd. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de gemeenteraad om niet te voorzien in de door appellante gewenste mogelijkheid van een bedrijfswoning op de in het plan betrokken gronden.

In verband met het voorgaande is ter zitting van de zijde van verweerder en de gemeenteraad bevestigd dat, indien het voor de bedrijfsvoering noodzakelijk is, tegen een tweede bedrijfswoning op het recreatieoord op zichzelf geen bezwaar bestaat. Het voor het recreatieoord geldende bestemmingsplan voorziet hiervoor in een vrijstellingsmogelijkheid. Voorts is gebleken dat binnen het bouwvlak op de gronden met de bestemming "Centrale voorzieningen" in het reeds bestaande deel van het recreatieoord aan de Erichemseweg geen ruimte bestaat voor de bouw van een tweede bedrijfswoning. In dat verband heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de gemeenteraad, om aan de wens van appellante voor een tweede bedrijfswoning tegemoet te komen, in een herziening van het bestemmingsplan "Verblijfsrecreatieterreinen 1998" zal moeten overgaan tot vergroten van het bouwvlak en, indien nodig, van de bestemming "Centrale voorzieningen". Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad aangegeven dat, indien de noodzaak van een tweede bedrijfswoning is aangetoond en een vrijstelling kan worden verleend, de bereidheid bestaat om tevens de bedoelde herziening van het bestemmingsplan in procedure te brengen.

2.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Van Dorst
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007

357-522.