Raad van State
Uitspraak Versoepeling geluidvoorschriften openluchttheater in Vondelpark
Zaaknummer: 200601121/1
Publicatie datum: woensdag 10 januari 2007
Tegen: het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid van de gemeente Amsterdam
Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige
200601121/1.
Datum uitspraak: 10 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
, allen wonend te ,
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid van de gemeente Amsterdam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2005 heeft verweerder nadere eisen, als bedoeld in artikel 5 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit), gesteld met betrekking tot een openluchttheater op het adres Vondelpark 0 te Amsterdam.
Tegen dit besluit is door onder meer appellanten bezwaar gemaakt.
Bij brief van 8 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben appellanten beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op hun bezwaar.
Bij besluit van 17 maart 2006, verzonden op 21 maart 2006, voor zover hier van belang, heeft verweerder het door appellanten tegen het besluit van 29 juni 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van het besluit van 17 maart 2006 hebben appellanten de gronden van hun beroep bij brief van 27 april 2006 aangevuld.
Bij brief van 3 augustus 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2006, waar appellanten, van wie in persoon en bijgestaan door mr. R.D. Boesveld, advocaat te Amsterdam, en door J. Kramer, deskundige, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.W.H.J. Wennekes, P. de Groot en V.P. Fournadjiev, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de stichting "Stichting Vondelpark Openluchttheater", vertegenwoordigd door .
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2. Uit artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat het beroep van appellanten van 8 februari 2006 wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 17 maart 2006.
2.3. Bij het besluit van 17 maart 2006 heeft verweerder alsnog een beslissing op bezwaar genomen. Gelet hierop en nu van het tegendeel niet is gebleken, oordeelt de Afdeling dat appellanten geen belang meer hebben bij een inhoudelijke behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Dit betekent dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.4. Onbestreden staat vast dat op het openluchttheater in het Vondelpark het Besluit van toepassing is. Bij de thans gestelde nadere eisen zijn de in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit opgenomen waarden voor het equivalente geluidniveau (LAeq) op de gevel van woningen tijdens de dag- en avondperiode met 9 dB(A) verhoogd. Daarnaast zijn verschillende akoestische maatregelen voorgeschreven.
2.5. Appellanten betogen primair dat het bij nadere eis toestaan van een versoepeling van de geluidvoorschriften in strijd is met de Wet milieubeheer. Subsidiair betogen zij dat met de thans gestelde nadere eisen niet wordt bereikt dat in de inrichting ten minste de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast en dat verweerder bij zijn beslissing onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de omwonenden. Appellanten betwisten verder de zorgvuldigheid van het uitgevoerde akoestisch onderzoek, alsmede de handhaafbaarheid van de nadere eisen.
2.5.1. In artikel 8.42, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 de verplichting kan worden opgelegd te voldoen aan nadere eisen met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen. Bij de maatregel wordt het bestuursorgaan aangegeven, dat die eisen kan stellen. Bij de maatregel worden de categorieën van gevallen aangegeven, waarin van de beschikking waarbij de nadere eis wordt gesteld, mededeling wordt gedaan door kennisgeving in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, voor zover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven.
Ingevolge voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit, voor zover hier van belang, mag het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, op de gevel van woningen in de dag- en avondperiode niet meer bedragen dan respectievelijk 50 en 45 dB(A).
Ingevolge voorschrift 4.1.1 van de bijlage bij het Besluit, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag in gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1 opgenomen waarden voor equivalente geluidniveaus naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1 opgenomen waarden.
Ingevolge voorschrift 4.1.2 van de bijlage bij het Besluit, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift 4.1.1, indien binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd.
2.5.2. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd - en ook overigens - geen grond voor het oordeel dat de in voorschrift 4.1.1 van de bijlage bij het Besluit aan het bevoegd gezag geboden mogelijkheid om bij nadere eis hogere geluidwaarden vast te stellen dan die in voorschrift 1.1.1 zijn opgenomen, zich niet verdraagt met de tekst en de systematiek van de Wet milieubeheer. Daarbij oordeelt de Afdeling dat, anders dan appellanten betogen, de tekst van artikel 8.42, eerste lid, van de Wet milieubeheer zich er niet tegen verzet dat in een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in dat artikel de mogelijkheid wordt gecreëerd om door middel van nadere eisen niet alleen een aanscherping, maar ook een versoepeling aan te brengen ten opzichte van de in die maatregel gestelde regels. Dat aan het begrip nadere eisen in het kader van artikel 8.44, vijfde lid, van de Wet milieubeheer wellicht een meer beperkte betekenis toekomt, acht de Afdeling niet van doorslaggevend belang voor de uitleg van artikel 8.42. Artikel 8.42 van de Wet milieubeheer is immers opgenomen in een paragraaf die regels voor niet-vergunningplichtige inrichtingen inhoudt, terwijl artikel 8.44 van de Wet milieubeheer is opgenomen in een paragraaf die regels voor vergunningplichtige inrichtingen inhoudt.
2.5.3. De Afdeling is voorts van oordeel dat verweerder voldoende heeft onderbouwd waarom verdergaande akoestische maatregelen dan thans zijn voorgeschreven, mede gelet op het karakter van de inrichting en het karakter van het Vondelpark, redelijkerwijs niet mogelijk zijn. Voor zover appellanten in het bijzonder het dichter bij het podium plaatsen van de tribunes van de inrichting als mogelijke aanvullende akoestische maatregel hebben genoemd, overweegt de Afdeling dat op grond van het verhandelde ter zitting aannemelijk is dat een dergelijke maatregel niet tot een reële verdere vermindering van de geluidhinder leidt. Gelet op het vorenstaande, bestaat, anders dan appellanten menen, geen grond voor het oordeel dat in de inrichting in strijd met artikel 8.11, bezien in samenhang met artikel 8.40, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.5.4. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk dat - ook na het treffen van de bij de nadere eisen voorgeschreven akoestische maatregelen - bij vrijwel iedere voorstelling in de inrichting, als gevolg van de (bij eerdere vergunningverlening abusievelijk niet in aanmerking genomen) straffactor voor muziekgeluid van 10 dB(A), een overschrijding plaatsvindt van de in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit voor de dag- en avondperiode gestelde geluidwaarden. Tevens is echter aannemelijk dat voor een goede geluidbeleving van het publiek van de inrichting bepaalde minimale geluidniveaus op de tribunes noodzakelijk zijn en dat deze niveaus met de bij de nadere eisen gestelde geluidwaarden net worden gehaald, met dien verstande dat bepaalde voorstellingen enkel tijdens de dagperiode plaats kunnen vinden. Op grond van de resultaten van het in opdracht van verweerder uitgevoerde akoestisch onderzoek moet worden aangenomen dat met de bij de nadere eisen gestelde geluidwaarden de in voorschrift 4.1.2 van de bijlage bij het Besluit genoemde etmaalwaarde van 35 dB(A) niet wordt overschreden. In hetgeen appellanten met betrekking tot dit onderzoek hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om anders te oordelen. Niet is aannemelijk geworden dat de meting van de binnengeluidniveaus niet heeft plaatsgevonden volgens de ter zake gestelde voorschriften. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de nadere eisen (deels) niet handhaafbaar zijn. In aanmerking genomen voorts dat de inrichting slechts gedurende drie maanden per jaar in werking is en dat de voorstellingen in de inrichting gedurende die periode op grond van de nadere eisen beperkt zijn tot vijf dagen van de week en tot (delen van) de dag- en avondperiode, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder, bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid tot deze nadere eisen heeft kunnen besluiten.
2.6. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2007
159-462.