Raad van State


Uitspraak Milieuvergunning tankoverslagbedrijf in Roermond

Zaaknummer: 200600498/1
Publicatie datum: woensdag 10 januari 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Roermond Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren

200600498/1.
Datum uitspraak: 10 januari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

, allen wonend te ,

en

het college van burgemeester en wethouders van Roermond, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2005 heeft verweerder aan een vergunning verleend als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer, voor de op- en overslag van minerale brandstoffen, gelegen aan de te . Dit besluit is op 7 december 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 16 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 juni 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2006. Van appellanten is in persoon, met bijstand van ing. J.C. Noordholland de Jong, verschenen, terwijl de overige appellanten vertegenwoordigd door ing. J.C. Noordholland de Jong zijn verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door M.H.J. Roelofs en ing. A. Janssen, ambtenaren van de gemeente, verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te 's-Gravenhage, en ir. H.J. Dekkers, deskundige, als partij gehoord.


2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde voor 1 juli 2005, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat luidde voor 1 juli 2005, kan een ieder binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijk bedenkingen inbrengen.

2.2.1. Het ontwerp van het besluit heeft ter inzage gelegen van 31 augustus 2005 tot 29 september 2005. Eerst bij brief van 20 oktober 2005 hebben appellanten hun mondelinge bedenkingen betreffende trillinghinder en de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen naar voren gebracht. De Afdeling stelt vast dat deze bedenkingen aldus na het verstrijken van de in artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn van vier weken, en derhalve niet tijdig, zijn ingediend. Nu niet is gebleken van een situatie als bedoeld in artikel 20.6, onder c of onder d, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde voor 1 juli 2005, is het beroep van appellanten in zoverre niet-ontvankelijk.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde voor 1 december 2005, bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid, zoals dat luidde voor 1 december 2005, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer, zoals die luidden voor 1 december 2005, komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan voortvloeit uit onder meer de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.

2.4. Appellanten betogen dat de veranderingen binnen de inrichting zullen leiden tot een ontoelaatbare toename van de geluidsbelasting. Volgens hen is onvoldoende rekening gehouden met het geluid dat reeds door andere bedrijven op het bedrijventerrein wordt geproduceerd.

2.4.1. De Afdeling stelt vast dat de inrichting is gelegen op het industrieterrein "Willem-Alexander", waar om heen een zone is vastgesteld waarbuiten de geluidsbelasting ingevolge de Wet geluidhinder vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Daarnaast is gebleken dat voor een aantal woningen met toepassing van de Wet geluidhinder een hogere waarde van 55 dB(A) is vastgesteld. Bij de beslissing op de aanvraag diende verweerder deze waarden, gelet op het bepaalde in artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, in acht te nemen.

Uit een overzicht van de zonebewakingspunten blijkt dat aan de bestaande inrichtingen op het onderhavige industrieterrein in de huidige situatie reeds een zodanige geluidsruimte is toegekend dat de vastgestelde grenswaarden op een aantal punten worden overschreden. Uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van 12 februari 2004, opgesteld door Royal Haskoning, blijkt dat de geluidsbelasting vanwege de inrichting op een aantal punten zal toenemen ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Niet is bezien in hoeverre deze toename een bijdrage levert aan de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein als geheel en aan de overschrijding van de zonegrenswaarden. Voor zover verweerder betoogt dat de bijdrage waarschijnlijk gering zal zijn en aldus niet relevant moet worden geacht, overweegt de Afdeling dat ook een geringe bijdrage van de inrichting moet worden beschouwd als een toevoeging aan de bestaande overschrijding.

Gezien het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten met betrekking tot de geluidsbelasting vanwege de inrichting. In zoverre is het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voorbereid. De beroepsgrond slaagt.

2.5. Appellanten voeren tevens aan dat zij door een aantal minerale stoffen dat binnen de inrichting aanwezig is, stankoverlast ondervinden.

2.5.1. De Afdeling stelt vast dat binnen de inrichting diverse minerale stoffen aanwezig zijn. De meeste stoffen zijn opgeslagen in tanks waarvan de dampen worden geleid door een Vapour Retour Unit (VRU). De werking van deze VRU komt volgens verweerder overeen met de dampretoursystemen die bij tankstations worden voorgeschreven. Naar het oordeel van de Afdeling is de geurreducerende werking van die VRU voldoende aannemelijk gemaakt. Voorts wordt binnen de inrichting Carbon Black Oil opgeslagen in tanks, die niet op de VRU zijn aangesloten. Gebleken is dat vanwege deze tanks emissie van geur kan plaatsvinden in overdruksituaties, die kunnen ontstaan bij gelijktijdig laden en lossen. Aannemelijk is geworden dat deze situatie zelden voorkomt. Voorts is, mede gelet op het deskundigenbericht, aannemelijk dat de eventuele geur die vanwege de tanks wordt geëmitteerd niet is te onderscheiden van de hogere geuremissie die afkomstig is van een naastgelegen asfaltcentrale. Nu tevens de dichtstbijzijnde woning op circa 350 meter is gelegen, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nadere maatregelen ter beperking van geurhinder niet nodig zijn. De beroepsgrond faalt.

2.6. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Aangezien het bestreden besluit niet in stand kan blijven op punten die bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of de vergunning zoals deze is aangevraagd kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd.

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit betrekking heeft op gevaarlijke stoffen en trillinghinder;

II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roermond van 22 november 2005, kenmerk 2005/15191;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Roermond tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 39,77 (zegge: negenendertig euro en zevenenzeventig cent); het dient door de gemeente Roermond aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Roermond aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van ¤ 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J. Blok, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Blok
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2007