Minder dan de helft van zwangeren kiest voor prenataal onderzoek
Slechts 46% van de zwangere vrouwen die een prenatale screening
aangeboden krijgt, gaat op het aanbod in. Belangrijkste redenen om af
te zien van onderzoek naar aangeboren afwijkingen van het ongeboren
kind is dat de test geen zekerheid biedt over de aan- of afwezigheid
van aandoeningen, maar dat het slechts om een risicoschatting gaat.
Zwangeren laten zich in deze beslissing voornamelijk leiden door hun
houding tegenover abortus, hun mening over de prenatale test en de
mening van anderen in hun omgeving. Angst en zorgen over de gezondheid
van het kind spelen bij deze groep zwangeren nauwelijks een rol. Dit
concludeert Matthijs van den Berg in zijn proefschrift. Van den Berg
promoveert op 20 december aan VU medisch centrum.
Vanaf 1 januari 2007 is het de bedoeling dat alle zwangere vrouwen
worden geïnformeerd over de mogelijkheid om te screenen op aangeboren
afwijkingen van het ongeboren kind. Hiermee komt een eind aan een
jarenlange discussie over het aanbieden van deze screening. De
overheid beoogt met het aanbieden van prenatale screening om zwangeren
een eigen geïnformeerde keuze te laten maken over het wel of niet doen
van een dergelijke test, een zogenoemde geïnformeerde beslissing. Van
den Berg analyseerde het besluitvormingsproces van zwangeren. Hij
constateert dat in 50% van de gevallen het doel van de overheid niet
wordt bereikt. Slechts in de helft van de beslissingen gaat het om een
geïnformeerde beslissing: een beslissing gebaseerd op voldoende kennis
over prenatale screening, consistent met de attitude t.a.v. prenatale
screening en weloverwogen genomen.
Dat slechts de helft van de zwangeren een geïnformeerde beslissing
neemt, is volgens Van den Berg zorgelijk, gezien het oorspronkelijke
doel van de overheid. De onderzoeker dringt dan ook aan op meer
ondersteuning bij het nemen van de beslissing, bijvoorbeeld in de vorm
van een interactieve keuzehulp. Naast voorlichting over risico's en
kwaliteit van de prenatale test zou er meer aandacht moeten zijn voor
morele en/of sociale factoren zoals de mening van zwangeren over
abortus en de mening van haar omgeving.
Prenataal onderzoek bestaat uit een nekplooimeting (m.b.v. echoscopie)
en/of een bloedtest. De uitkomst hiervan is een risicoschatting op
aangeboren afwijkingen. Bij een verhoogd risico is als vervolg een
vruchtwaterpunctie, een vlokkentest of uitgebreid echoscopisch
onderzoek mogelijk.
Vrije Universiteit Amsterdam