Ministerie van Buitenlandse Zaken

Beantwoording vragen van de leden Van der Staaij en Van Baalen over Turkse christenen

14-12-2006 | Kamerstuk | Nederlands Ministerie van Buitenlandse Zaken

Graag bied ik u hierbij de antwoorden aan op de schriftelijke vragen gesteld door de leden Van der Staaij en Van Baalen over Turkse christenen. Deze vragen werden ingezonden op 30 november 2006 met kenmerk 2060703910.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

Dr. B.R. Bot

Antwoord van de heer Bot, minister van Buitenlandse Zaken, op de vragen van de leden Van der Staaij (SGP) en Van Baalen (VVD) over Turkse christenen.

Vraag 1

Kent u het bericht 'Turkse christenen gedaagd vanwege belediging islam'? 1) Kunt u de juistheid van dit bericht bevestigen? Door wie zijn Hakan, Tastan en Turan Topal aangeklaagd? Wat is de precieze inhoud van de aanklacht voor zover u bekend en op welke wetsbepalingen, behalve op artikel 301 van het Turkse Wetboek van Strafrecht, is deze aanklacht gegrond?

Antwoord

Hakan, Tastan en Turan Topal zijn aangeklaagd op grond van artikel 301 (belediging van het Turk-zijn), artikel 216 (belediging van de Islam) en artikel 135 (illegaal verzamelen van privé-gegevens) van de Strafwet. De precieze inhoud van de aanklacht is niet bekend. De Turkse christenen staan terecht bij de rechtbank in Silivri.

Vraag 2

Is het eerder voorgekomen dat het door de Europese Unie gewraakte artikel 301 van het Turkse Wetboek van Strafrecht is ingezet tegen het beledigen van de islam, gelet op het feit dat dit artikel geen melding maakt van belediging van de Islam? 2) Zo neen, hoe beoordeelt u deze ontwikkeling?

Antwoord

De aanklacht is gebaseerd op de in het antwoord op vraag 1 genoemde drie wetsartikelen. De aanklacht voor het beledigen van de Islam is gebaseerd op artikel 216 van het Wetboek van Strafrecht en is dus niet gegrond op artikel 301 van het Wetboek van Strafrecht.

Vraag 3

Deelt u de mening dat genoemd proces tegen beide christenen de EU aanleiding geeft om van de Turkse regering niet alleen spoedige intrekking van artikel 301 van het Turkse Wetboek van Strafrecht te eisen, maar daarnaast ook het garanderen van de vrijheid om voor de eigen geloofsovertuiging publiekelijk uit te kunnen komen?

Antwoord

Omdat artikel 301 van de Turkse Strafwet ruimte laat voor een interpretatie die de vrijheid van meningsuiting kan beperken, zoals het geval was bij de aanklachten tegen Orhan Pamuk en Hrant Dink, heeft de Nederlandse regering, zowel bilateraal als in EU-verband, steeds aangedrongen op aanpassing van de wetgeving. De Turkse regering werkt momenteel aan amendering van artikel 301 van de Strafwet. Dit is een positieve ontwikkeling, maar een en ander moet ook leiden tot concrete stappen. De Nederlandse regering zal dit proces dan ook nauwlettend blijven volgen.

Vraag 4

Bent u bereid om genoemd proces bilateraal en in EU-verband aan de orde te stellen in de relaties met Turkije en aan te dringen op het laten vallen van de aanklacht tegen genoemde personen?

Antwoord

De Nederlandse regering kan niet treden in de Turkse rechtsgang. De regering dringt er bij de Turkse regering wel steeds op aan dat de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst in Turkije wordt gegarandeerd. Deze onderwerpen maken bovendien deel uit van de politieke Kopenhagencriteria en zijn dus een belangrijk aandachtspunt in de politieke dialoog met de Turkse autoriteiten.

Vraag 5

Is het mogelijk deze vragen te beantwoorden vóór woensdag 13 december 2006, in verband met de voorbereiding op de Europese Raad, medio december aanstaande?

Antwoord

Ja.


1) Reformatorisch Dagblad, 24 november 2006; zie ook www.compassdirect.org, 'Turkey: converts' trial shows tensions before Pope's visit', 27 november 2006.
2) Article 301 Turkish Penal Code: 1. A person who publicly denigrates Turkishness, the Republic or the Grand National Assembly of Turkey, shall be punishable by imprisonment of between six months and three years. 2. A person who publicly denigrates the Government of the Republic of Turkey, the judicial institutions of the State, the military or security organizations shall be punishable by imprisonment of between six months and two years.
3. In cases where denigration of Turkishness is committed by a Turkish citizen in another country the punishment shall be increased by one third. 4. Expressions of thought intended to criticize shall not constitute a crime.