Raad van State


Uitspraak Weigering exploitatievergunning "Paradise Inn"

Zaaknummer: 200605124/1
Publicatie datum: woensdag 6 december 2006
Tegen: de burgemeester van Rotterdam
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Verordeningen

200605124/1.
Datum uitspraak: 6 december 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

, wonend te ,

tegen de uitspraak in zaak no. HOREC 05/5381 van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2006 in het geding tussen:

appellant

en

de burgemeester van Rotterdam.


1. Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2003 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) de door appellant gevraagde vergunning voor de exploitatie van de inrichting "Paradise Inn"(hierna: de inrichting) aan de Hudsonstraat 19 te Rotterdam als eetcafé zonder alcohol geweigerd.

Bij besluit van 20 april 2004 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 maart 2005, verzonden op 4 maart 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de burgemeester een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Bij besluit van 30 september 2005 heeft de burgemeester, gevolg gevend aan deze uitspraak, opnieuw beslist op het bezwaar en dit wederom ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 mei 2006, verzonden op 30 mei 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 17 augustus 2006 heeft de burgemeester van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2006, waar appellant, met bericht van verhindering, niet is verschenen, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. V. Wiegman en mr. M.C. Berger, beiden ambtenaar der gemeente, en P.H. de Man en P.H.A. van Gils, beiden werkzaam bij de politie Rijnmond, is verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2.3.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: de APV) - voor zover hier van belang - is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een inrichting als bedoeld in deze paragraaf te exploiteren (exploitatievergunning).

Ingevolge artikel 2.3.6, tweede lid, van de APV kan de burgemeester een vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, als naar zijn oordeel de openbare orde gevaar loopt of het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting door de aanwezigheid van de inrichting nadelig wordt beïnvloed.

Ingevolge artikel 2.3.6, derde lid, van de APV - voor zover hier van belang - houdt de burgemeester bij de toepassing van de in artikel 2.3.6, tweede lid, genoemde weigeringsgrond rekening met:

a. het karakter van de straat en van de wijk waarin de inrichting is gelegen of zal komen te liggen;

b. de aard van de inrichting;

c. de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van de inrichting;

d. de wijze van bedrijfsvoering van de exploitant of beheerder in deze of in andere inrichtingen.

2.2. Bij besluit van 21 december 2001 heeft de burgemeester de onderhavige inrichting in verband met drugshandel in en vanuit deze inrichting op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor de duur van één jaar gesloten en de aan appellant verleende exploitatievergunning ingetrokken. Dit besluit is rechtens onaantastbaar geworden.

De burgemeester heeft de onderhavige aanvraag van appellant afgewezen omdat de vrees bestond dat de openbare orde gevaar zou lopen dan wel het woon- en leefklimaat in de omgeving van de inrichting nadelig zou worden beïnvloed.

2.3. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester voldoende kenbaar heeft gemaakt welk toetsingskader aan zijn besluitvorming ten grondslag is gelegd, kan niet slagen, nu de rechtbank terecht heeft geconstateerd dat de burgemeester het besluit van 30 september 2005 op het bepaalde in artikel 2.3.6, tweede en derde lid, van de APV heeft gebaseerd en ter uitvoering van deze artikelen zijn beleid heeft weergegeven in de Horecanota Rotterdam 2002-2006 en de Horecanota Delfshaven 2002-2006 (hierna: Horecanota Delfshaven).

2.4. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het beleid van de burgemeester de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet overschrijdt.

In dit verband wordt opgemerkt dat in tegenstelling tot hetgeen appellant betoogt de Hudsonstraat in de Horecanota Delfshaven niet onder cluster A.13 "Hudsonplein", waar geldt dat een consolidatiebeleid van toepassing is, valt, maar onder cluster A.20 "Alle overige gebieden". Ten aanzien van dit laatste cluster geldt dat een verminderingsbeleid van toepassing is.

2.5. Voorts heeft rechtbank, gelet op de omstandigheid dat in en vanuit een door appellant geëxploiteerde inrichting langdurig en grootschalig handel in harddrugs heeft plaatsgevonden, terecht geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de onderhavige aanvraag af te wijzen. In de omstandigheid dat in 2005 aan appellant is toegezegd dat zijn verleden hem bij een nieuw in te dienen aanvraag om een vergunning niet langer zou worden tegengeworpen, heeft de rechtbank, gelet op de daaraan door de burgemeester gegeven motivering, te weten de omstandigheid dat tussen 2001, toen de bestuurlijke maatregel werd opgelegd, en 2005 een aanzienlijke periode is verstreken en de omstandigheid dat sinds 2003 de omgeving van de inrichting een positieve verandering heeft ondergaan, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester het besluit van 16 juni 2003 niet in redelijkheid heeft kunnen handhaven.

2.6. Ook het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester in het onderhavige geval geen aanleiding heeft hoeven zien om van het beleid af te wijken omdat de gevolgen van het bestreden besluit voor appellant niet in evenredige verhouding staan tot de met het beleid te dienen doelen, kan niet slagen. Dat appellant door de weigering van de gevraagde vergunning in een financieel dal is geraakt heeft hij aan zichzelf te wijten, nu onder zijn verantwoordelijkheid in de door hem geëxploiteerde horeca-inrichting in harddrugs werd gehandeld. Dat appellant daarvoor nimmer strafrechtelijk is vervolgd, doet aan (de ernst van) dit feit niet af.

Het betoog van appellant dat de burgemeester onvoldoende rekening heeft gehouden met het door hem ingediende plan van aanpak waarom de burgemeester specifiek had verzocht, kan evenmin slagen. Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft de burgemeester ter zitting bij de rechtbank van 13 april 2006 toegelicht dat bij een aanvraag als de onderhavige standaard om een plan van aanpak wordt verzocht en dat van een specifiek verzoek geen sprake is geweest. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat aan de burgemeester de afweging toekomt dat er onvoldoende reden was voor herstel van het vertrouwen in appellant en dat niet geoordeeld kan worden dat deze afweging deugdelijke grond mist nu uit de opstelling van appellant blijkt dat hij zijn verantwoordelijkheid voor hetgeen in de door hem geëxploiteerde horeca-inrichting is voorgevallen, niet, althans onvoldoende, erkent.

2.7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het aldaar bestreden besluit in rechte kan standhouden. Gelet hierop is toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht niet aan de orde.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006

97-470.