Raad van State


Uitspraak Bouwvergunning gemeentekantoor Winterswijk

Zaaknummer: 200605602/1
Publicatie datum: woensdag 6 december 2006
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Bouwzaken

200605602/1.
Datum uitspraak: 6 december 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:


1. het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk en
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Victoria Winterswijk B.V., gevestigd te Winterswijk, appellanten,

tegen de uitspraak in zaak nos. 06/593 en 06/594 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 26 juni 2006 in het geding tussen:

en waarvan de vennoten zijn , en ,

en

appellant sub 1.


1. Procesverloop

Bij besluiten van 5 juli 2005 en 24 oktober 2005 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan appellant sub 2 (hierna: Victoria Winterswijk) onderscheidenlijk vrijstelling en bouwvergunning eerste fase en bouwvergunning tweede fase verleend voor het oprichten van een gemeentekantoor, ondergrondse parkeergarage en 10 appartementen aan de Stationsstraat te Winterswijk.

Bij besluit van 31 januari 2006 heeft het college het door en , waarvan de vennoten zijn , en (hierna: ), tegen het besluit van 5 juli 2005 gemaakte bezwaar ongegrond en het door hen tegen het besluit van 24 oktober 2005 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 26 juni 2006, verzonden op 28 juni 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 31 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2006, en Victoria Winterswijk bij brief van 7 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 28 augustus 2006. Victoria Winterswijk heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 21 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 25 oktober 2006 heeft van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, en Victoria Winterswijk, vertegenwoordigd door mr. M. Bekooy, advocaat te Enschede, en zijn verschenen. Voorts zijn , vertegenwoordigd door mr. J.J. Paalman, advocaat te Almelo, en gedeputeerde staten van Gelderland, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, daar gehoord.


2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan ziet op het oprichten van een gemeentekantoor, 10 appartementen en een parkeerkelder. Het gebouw bevat vier bouwlagen en heeft een oppervlakte van ongeveer 2500 m². Op de bovenste laag worden de appartementen gerealiseerd.

2.2. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Sleeswijk". Om medewerking aan het bouwplan te verlenen heeft het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend.

2.3. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders, voor zover hier van belang, vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge het eerste lid, voor zover hier van belang, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.

2.4. Niet in geschil is dat het bouwplan valt in een categorie van gevallen die door het college van gedeputeerde staten van Gelderland is aangewezen voor toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO.

2.5. Het betoog van appellanten richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het project niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.

2.5.1. In paragraaf 1.4 van de "Ruimtelijke onderbouwing gemeentekantoor Winterswijk en omgeving" (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) is uitdrukkelijk neergelegd dat de verplaatsing van het bedrijf van geen deel uitmaakt van de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan. Vervolgens wordt in de ruimtelijke onderbouwing bij de beoordeling van milieuaspecten rekening gehouden met de aanwezigheid van het bedrijf. Gelet daarop heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat het verdwijnen van het tankstation en het taxibedrijf van van wezenlijk belang is geacht voor de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan. De brief van de provinciale diensten van Gelderland van 7 februari 2005 leidt de Afdeling niet tot een andere conclusie. Daarin is weliswaar aangegeven dat het tankstation bij handhaving een nog grotere dissonant zal vormen met zijn directe omgeving dan thans het geval is, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat de provinciale diensten de verplaatsing van het tankstation niet los hebben willen zien van de verwezenlijking van het bouwplan, hetgeen zij in hun brief van 17 januari 2006 ook hebben verduidelijkt.

2.5.2. In de ruimtelijke onderbouwing is bij de beoordeling van de vraag of het bedrijf van uit milieuoverwegingen aan de realisatie van het bouwplan in de weg staat de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de brochure) als uitgangspunt genomen. De brochure heeft een indicatief en globaal karakter. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 mei 1997 in zaak no. E01.94.0433 (BR 1997, 830) moet een afwijking van de daarin vermelde afstanden worden gemotiveerd.

In de brochure is aangegeven dat voor benzineservicestations zonder LPG-installatie, als hier aan de orde, in verband met de milieuaspecten geur, geluid en gevaar, een afstand van 30 m dient te worden aangehouden. Voor taxibedrijven is in de brochure een afstand van 30 m opgenomen in verband met geluidhinder. De afstand tussen de te realiseren bebouwing en de grens van het perceel waarop het tankstation is gesitueerd varieert van 19 m tot ongeveer 2 m. De appartementen bevinden zich op een hoogte van 11 m. Aan de in de brochure neergelegde afstand wordt derhalve niet voldaan, indien gemeten wordt vanaf de perceelsgrens van het bedrijf, zoals de brochure voorschrijft. Het college heeft zich echter op het standpunt gesteld dat niettemin een goed woon- en leefklimaat is verzekerd, zodat van die afstand kan worden afgeweken. Daartoe heeft het voor wat betreft de beoordeling van de geluidhinder aansluiting gezocht bij de voor het tankstation bij besluit van 2 mei 2000 verleende milieuvergunning en voor het taxibedrijf afzonderlijke berekeningen overgelegd. Daaruit blijkt dat aan de grenswaarden voor geluid kan worden voldaan. Uit de stukken is voorts gebleken dat geen sprake is van een touringcarbedrijf, zodat de daarvoor in verband met geluidhinder in de brochure neergelegde afstand van 100 m niet aan de orde is. De pompen, die geurhinder kunnen veroorzaken, bevinden zich op meer dan 30 m vanaf de te realiseren bebouwing. Gelet op de omstandigheid dat de appartementen op 11 m hoogte zijn gesitueerd en de omstandigheid dat op grond van het Besluit tankstations milieubeheer een tankstation verplicht is om voorzieningen te treffen die geuroverlast moeten voorkomen heeft het college zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat er voor de te realiseren appartementen geurhinder zal ontstaan. Ten aanzien van de in acht te nemen afstand uit het oogpunt van veiligheid heeft het college aangegeven dat de kortste afstand gemeten vanaf de vulpunten van het benzinestation, waarvan het grootste risico uitgaat, tot de te realiseren bebouwing 30 m is, waarmee wordt voldaan aan het uitgangspunt van de brochure dat een afstand van 30 m moet worden aangehouden om hinder en schade binnen aanvaardbare normen te houden. De brandstoftanks bevinden zich weliswaar dichter bij de perceelsgrens, maar ondergronds, zodat niet van een afstand van 30 m hoeft te worden uitgegaan. In dit verband heeft het college er voorts op gewezen dat in het Besluit tankstations milieubeheer, waar het bedrijf aan moet voldoen, uit oogpunt van veiligheid geen afstanden zijn opgenomen die tot woningen moeten worden aangehouden.

Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat het college niet voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom van de in de brochure opgenomen afstanden van 30 m kan worden afgeweken. Het betoog van dat hij in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt omdat de mogelijkheden om bedrijfsinstallaties te verplaatsen dan wel nieuwe te realiseren door het bouwplan wordt belemmerd, kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat , naar ter zitting is bevestigd, geen concrete voornemens heeft tot een dergelijke verandering in de bedrijfsvoering. Bovendien is gebleken dat om andere dan de hierboven genoemde redenen een andere inrichting van het terrein niet mogelijk is.

2.5.3. Het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat aan het bouwplan geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt slaagt derhalve.

2.6. De Afdeling ziet in het betoog van geen grond voor het oordeel dat het college na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen verlenen. Niet gebleken is dat er een civielrechtelijke belemmering is die aan de realisering van het bouwplan in de weg staat. De omstandigheid dat ten aanzien van de in 1999 gesloten overeenkomst betreffende de herinrichting van het terrein een civiele procedure heeft aangespannen maakt dat niet anders. Dat de grond waarop het bedrijf van zich bevindt door het bouwplan minder waard wordt, is niet aannemelijk gemaakt.

2.7. Dat het college een belang heeft bij de realisering van het gemeentekantoor betekent voorts op zichzelf niet dat zijn besluit de vrijstelling te handhaven in strijd is met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht. heeft voor het overige evenmin aannemelijk gemaakt dat het in die bepaling vervatte verbod van vooringenomenheid door het college is geschonden.

Omdat in de beslissing op bezwaar is neergelegd hoe het bouwplan zal worden gefinancierd, faalt voorts het betoog van dat de economische uitvoerbaarheid van het plan niet is aangetoond.

2.8. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van tegen het besluit van 31 januari 2006 alsnog ongegrond verklaren.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 26 juni 2006 in zaak nos. 06/593 en 06/594;

III. verklaart de door en , waarvan de vennoten zijn , en , bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006

378