Uitspraak Milieuvergunning voor wegenbouwer J. Heijmans B.V. in Meppel
Zaaknummer: 200602381/1
Publicatie datum: woensdag 6 december 2006
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Drenthe Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige
200602381/1.
Datum uitspraak: 6 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. , wonend te ,
2. , wonend te ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Friesland Foods B.V.", gevestigd te Meppel,
4. , waarvan de vennoten zijn en , beiden wonend te ,
5. de stichting "Stichting Milieufederatie Drenthe", gevestigd te Assen,
6. de vereniging "Politieke vereniging Sterk Meppel", gevestigd te Meppel, appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Wegenbouwmaatschappij J. Heijmans B.V." (hierna: Heijmans) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de vervaardiging van nieuw asfalt en het verwerken van asfaltgranulaat, gelegen op een perceel aan de Setheweg te Meppel. Het besluit is op 16 maart 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 24 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2006, appellanten sub 2 bij brief van 27 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, appellante sub 3 bij brief van 25 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, appellante sub 4 bij brief van 24 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2006, appellante sub 5 bij brief van 27 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellante sub 6 bij brief van 26 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2006, beroep ingesteld. Appellante sub 3 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 23 mei 2006.
Bij brief van 27 juni 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 augustus 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en appellanten sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2006, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door drs. ing. J.G. Vollenbroek, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, appellante sub 3, vertegenwoordigd door jhr. mr. H.C. van Geen, advocaat te Amsterdam, appellante sub 4, vertegenwoordigd door J. Schipper-Boes, appellante sub 5, vertegenwoordigd door drs. C. Teule, appellante sub 6, vertegenwoordigd door G. van der Meulen, en verweerder, vertegenwoordigd door N.Y. Del Grosso, G. Eleveld, D. Wimmers en C. Coenrady, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord Heijmans, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en drs. L. de Bruin, alsmede het college van burgemeester en wethouders van Meppel, vertegenwoordigd door G.H. Wortelboer, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
Mer-beoordeling
2.2. Appellanten sub 1, appellanten sub 2, appellante sub 3, appellante sub 5 en appellante sub 6 betogen dat verweerder ten onrechte de mer-beoordelingsprocedure niet heeft gevolgd. Volgens hen behoort de aangevraagde activiteit tot de in categorie 46 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 bedoelde gevallen met een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer.
2.2.1. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan het in de eerste volzin bedoelde milieu-effectrapport moet worden gemaakt, indien het bevoegd gezag daartoe besluit.
Ingevolge artikel 7.4, tweede lid, in samenhang met artikel 7.2, derde lid, van de Wet milieubeheer kan bij de maatregel worden bepaald dat de aanwijzing van een activiteit of een besluit slechts geldt in daarbij aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, voor zover van belang, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
Ingevolge artikel 2, vierde lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, geldt, voor zover in de bijlage bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het maken van een milieu-effectrapport of de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de wet slechts in zodanige gevallen.
In categorie 46 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 is als activiteit aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het smelten van minerale stoffen, met inbegrip van installaties voor de fabricage van mineraalvezels. In diezelfde categorie zijn als gevallen aangegeven de gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer.
2.2.2. Uit het deskundigenbericht blijkt dat in de inrichting geen minerale stoffen worden gesmolten. De verwerkingstemperatuur van asfalt is volgens het deskundigenbericht te laag om steen en zand te doen smelten en het bitumen, daargelaten of dit een minerale stof is, wordt niet gesmolten, nu dit reeds vloeibaar is en door verhitting enkel minder viskeus wordt. Nu daarom geen sprake is van een activiteit als aangewezen in categorie 46 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, behoefde verweerder reeds hierom niet te bepalen of op grond van deze categorie een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Of eventueel sprake is van een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer, is daarom niet van belang. De beroepen treffen in zoverre geen doel.
Grondslag aanvraag
2.3. Appellante sub 3 stelt dat uit de definitie die in de begrippenlijst bij de vergunningvoorschriften aan "teerhoudend asfalt(granulaat)" wordt gegeven, volgt dat teerhoudend asfaltgranulaat in de inrichting mag worden gebruikt, zolang het gehalte aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen niet hoger is dan 75 mg/kg. Volgens haar wordt daarmee meer vergund dan is aangevraagd, nu in de aanvraag is vermeld dat in de inrichting geen teerhoudend asfalt(granulaat) wordt gebruikt.
2.3.1. Ingevolge voorschrift 6.2.1 mag in de inrichting geen teerhoudend asfalt(granulaat) worden geaccepteerd of verwerkt.
In de begrippenlijst bij de voorschriften is teerhoudend asfalt(granulaat) gedefinieerd als: asfalt(granulaat) waarvan het gehalte aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen meer dan 75 mg/kg bedraagt.
2.3.2. In de aanvraag is in paragraaf 1.4 vermeld dat binnen de inrichting geen teerhoudend asfaltgranulaat wordt gebruikt. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat asfalt(granulaat) dat teer bevat, niet kan voldoen aan de eis dat het gehalte aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen 75 mg/kg of minder bedraagt. Derhalve kan niet worden gesteld dat voorschrift 6.2.1, in samenhang met de begrippenlijst, toestaat dat asfalt(granulaat) wordt gebruikt dat teer bevat. Van verlating van de grondslag van de aanvraag is dan ook geen sprake. Het beroep treft in zoverre geen doel.
Richtlijn 96/61/EG
2.4. Appellanten sub 1, appellanten sub 2, appellante sub 3 en appellante sub 5 betogen dat verweerder heeft miskend dat de inrichting valt onder het toepassingsbereik van de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Pb. 1996, L257/26) (hierna: de Richtlijn). Appellanten wijzen hierbij op de toepasselijkheid van categorie 3.4 van bijlage I bij de Richtlijn. Volgens appellante sub 3 valt de inrichting voorts onder categorie 5.1 of categorie 5.3 van die bijlage, afhankelijk van de vraag of in de inrichting gevaarlijke afvalstoffen worden verwijderd.
2.4.1. In artikel 1 van de Richtlijn is bepaald dat deze de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel heeft.
In categorie 3.4 van deze bijlage is als activiteit genoemd: installaties voor het smelten van minerale stoffen, met inbegrip van installaties voor de fabricage van smeltvezels, met een smeltcapaciteit van meer dan 20 ton per dag.
In categorie 5.1 van deze bijlage is als activiteit genoemd: installaties voor de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de lijst van artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG in de zin van de bijlagen II A en II B (handelingen R1, R5, R6, R8 en R9) van Richtlijn 75/442/EEG en van Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag.
In categorie 5.3 van deze bijlage is als activiteit genoemd: installaties voor de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen in de zin van bijlage II A van Richtlijn 75/442/EEG, rubrieken D8, D9, met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag.
2.4.2. Zoals hiervoor reeds overwogen, vindt in de inrichting geen smelting van minerale stoffen plaats. Categorie 3.4 van de bijlage bij de Richtlijn is derhalve niet van toepassing.
Van de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen is evenmin sprake, nu in de inrichting slechts asfaltgranulaat mag worden gebruikt waarvan het gehalte aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen niet meer dan 75 mg/kg bedraagt. Mede gezien het deskundigenbericht en gelet op de Regeling Europese Afvalstoffenlijst moet dergelijk asfaltgranulaat niet als een gevaarlijke afvalstof worden aangemerkt. Ook categorie 5.1 van de bijlage bij de Richtlijn is derhalve niet van toepassing.
Nu in de inrichting evenmin verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen plaatsvindt, doch slechts handelingen met asfaltgranulaat worden verricht waardoor nuttige toepassing mogelijk wordt, is categorie 5.3 van de bijlage bij de Richtlijn evenmin van toepassing.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de inrichting niet onder het toepassingsbereik van de Richtlijn valt. De beroepen treffen in zoverre geen doel.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Luchtverontreiniging
2.6. Appellanten sub 1 en appellante sub 3 stellen dat de inrichting niet zal kunnen voldoen aan de in vergunningvoorschrift 2.1.1 gestelde vrachtnormen. Volgens appellante sub 3 is voorts de in dit voorschrift gestelde concentratienorm voor zwaveldioxide niet in overeenstemming is met de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR).
2.6.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat voorschrift 2.1.1 volgens verweerder zo geïnterpreteerd moet worden dat de daarin genoemde emissievrachten geen maximaal toegestane hoeveelheden betreffen, maar hoeveelheden bij overschrijding waarvan de in hetzelfde voorschrift voor de betreffende component gestelde concentratienorm moet worden nageleefd. Nu dit echter niet uit de formulering van het voorschrift blijkt, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het beginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. De beroepen treffen in zoverre doel.
De in voorschrift 2.1.1 gestelde concentratienorm voor zwaveldioxide van 50-75 mg per m03 geeft, nu niet is gekozen voor een specifieke norm, geen duidelijkheid over de norm die ingevolge het voorschrift moet worden nageleefd. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid, dat vereist dat duidelijk blijkt welke rechten en verplichtingen uit een vergunning voortvloeien. Het beroep van appellante sub 3 treft ook in zoverre doel.
2.7. Appellanten sub 1 stellen dat onvoldoende voorschriften zijn gesteld om een goede werking van de in de inrichting aanwezige doekfilters te garanderen. Volgens hen ontbreekt ten onrechte een voorschrift waarin het bijhouden van een logboek met betrekking tot het onderhoud van de doekfilters is voorgeschreven.
2.7.1. Verweerder heeft in de voorschriften 2.2.6 tot en met 2.2.9 voorschriften gesteld met betrekking tot controle en onderhoud van de doekfilterinstallaties. In voorschrift 2.3.4 is eveneens voorzien in de verplichting een logboek bij te houden met betrekking tot de filters van de doekfilterinstallaties. De Afdeling ziet, mede gezien het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze voorschriften niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.8. Appellanten sub 1 stellen dat goede monitoringvoorschriften met betrekking tot de emissie van polycyclische aromatische koolwaterstoffen, stof, koolmonoxide en geuremissies ontbreken. Volgens appellanten worden de emissies niet vaak genoeg gemeten en heeft verweerder in dit opzicht niet getoetst aan paragraaf 3.7 van de NeR.
2.8.1. Ingevolge voorschrift 6.2.3 dient acceptatie van partijen asfaltgranulaat te geschieden volgens de standaard innameprocedure asfaltgranulaat van Heijmans, gebaseerd op hetgeen gesteld is in de NBRL 9320.
Ingevolge voorschrift 2.3.1, voor zover van belang, dient vergunninghoudster uiterlijk zes maanden na ingebruikname van de asfaltmenginstallatie aan het college van gedeputeerde staten te rapporteren omtrent de werkelijke emissies naar de lucht van de componenten genoemd in het bij de aanvraag gevoegde rapport: "Emissieonderzoek 2000 Asfaltcentrale Alphen a/d Rijn (VAA-pakket)".
Ingevolge voorschrift 2.3.3 dient het onder 2.3.1 genoemde emissieonderzoek iedere drie jaar te worden uitgevoerd.
2.8.2. In het deskundigenbericht is gesteld dat, nu in de voorschriften 6.2.1 tot en met 6.2.8 is gewaarborgd dat het asfalt en asfaltgranulaat dat wordt ingenomen moet voldoen aan de kwaliteitseisen van de BRL 9320, in voldoende mate is gegarandeerd dat de emissie van polycyclische aromatische koolwaterstoffen voldoet aan de in voorschrift 2.1.1 opgenomen concentratiewaarde van 0,05 mg/mo3. Nu voorts ingevolge de voorschriften 2.3.1 en 2.3.3 onderscheidenlijk zes maanden na ingebruikname van de inrichting en voorts iedere drie jaar emissieonderzoek moet worden verricht naar onder meer de emissie van polycyclische aromatische koolwaterstoffen, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften in dit opzicht toereikend zijn.
Met betrekking tot de monitoring van de emissie van stof, koolmonoxide en geur overweegt de Afdeling dat ook deze componenten zijn opgenomen in het in voorschrift 2.3.1 bedoelde rapport, zodat de emissieonderzoeken die ingevolge de voorschriften 2.3.1 en 2.3.3 moeten worden verricht, ook daarop betrekking hebben. De Afdeling is niet gebleken dat de frequentie waarmee ingevolge die voorschriften de onderzoeken plaats moeten hebben, in strijd is met paragraaf 3.7 van de NeR. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling ook in zoverre in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften toereikend zijn.
Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.9. Appellanten sub 2 stellen dat ten onrechte op grond van het rapport van het RIVM is geconcludeerd dat de totale blootstelling aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen is gelegen onder de norm voor Toelaatbare Dagelijkse Inname. Appellanten sub 6 vrezen voor de blootstelling van omwonenden aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen.
2.9.1. In het rapport van het RIVM, kenmerk 609023007/2005, wordt geconcludeerd dat de blootstelling van de mens aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen uit de onderhavige inrichting ruim onder de grenswaarde ligt die wordt aangeduid als Acceptable Daily Intake. Nu appellanten sub 2 niet nader hebben beargumenteerd waarom deze conclusie onjuist is en nu ook uit het deskundigenbericht niet blijkt dat het rapport op dit punt onvolkomenheden vertoont, ziet de Afdeling in deze beroepsgrond geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
Stofhinder
2.10. Appellanten sub 2 stellen dat het lossen van zand op 15 meter van hun woning niet aanvaardbaar is. Zij stellen voorts dat cumulatie van stofhinder zal optreden door de aanwezigheid van de betonmortelcentrale van KWS. Appellante sub 4 vreest eveneens voor hinder door de verspreiding van stof en zand, nu de inrichting volgens haar op 10 meter afstand van haar bedrijf zal worden gevestigd.
2.10.1. In het deskundigenbericht wordt erop gewezen dat verweerder aan de vergunning voorschriften heeft verbonden die voorzien in de maatregelen die in paragraaf 3.8 van de NeR worden aanbevolen ter beperking van de diffuse stofemissie als gevolg van handelingen met stuifgevoelige stoffen. Voorts kan uit het deskundigenbericht worden afgeleid dat, nu de voorschriften in die maatregelen voorzien, cumulatie van stofhinder zich niet zal kunnen voordoen. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ter voorkoming en beperking van de emissie van zand en stof toereikend zijn. De beroepen treffen in zoverre geen doel.
Geurhinder
2.11. Appellanten sub 1 en appellante sub 3 stellen dat in voorschrift 3.1.1 een geurimmissie is vergund die groter is dan aangevraagd. Appellante sub 3 stelt bovendien dat de norm in dat voorschrift onvoldoende bescherming biedt tegen geurhinder. Appellante sub 4 en appellante sub 6 vrezen eveneens voor geurhinder. Volgens appellante sub 5 had verweerder de beste beschikbare technieken voor moeten schrijven. Volgens appellante sub 3 heeft verweerder geen rekening gehouden met cumulatie van geur, afkomstig van de andere asfaltcentrale en de groenvoerdrogerij. Volgens appellanten sub 2 is ten onrechte nimmer een geurmeting ter plaatse van hun woning verricht.
2.12. Ingevolge voorschrift 3.1.1 mag de geurimmissie vanwege de inrichting 10 geureenheden per kubieke meter (10 ge/m3), bepaald als uurgemiddelde concentratie, niet meer dan 0,01 procent van de tijd (99,99 percentiel) overschrijden op de beoordelingspunten 1 tot en met 6 zoals genoemd in bijlage 11 van de aanvraag, rapport "Geuronderzoek AC Meppel", nr. 4345446, d.d. 10 juni 2004.
2.12.1. De Afdeling overweegt dat slechts activiteiten zijn aangevraagd, doch niet een immissie die de aangevraagde activiteiten buiten de inrichting veroorzaken. Reeds hierom kan de in voorschrift 3.1.1 gestelde immissienorm geen verlating van de grondslag van de aanvraag inhouden. De beroepen treffen in zoverre geen doel.
2.12.2. Uit het deskundigenbericht valt af te leiden dat bij een geurimmissienorm als die van voorschrift 3.1.1 geen geurhinder zal optreden. Voorts is in het deskundigenbericht gesteld dat de aangevraagde maatregelen om de emissie van geur te beperken kunnen worden beschouwd als de beste beschikbare technieken. Deze maatregelen zijn opgenomen in hoofdstuk 6 van de aanvraag, welk hoofdstuk blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning. In het deskundigenbericht is verder vermeld dat het gezien de geringe geuremissie van de inrichting niet aannemelijk is dat door cumulatie van geur met de asfaltcentrale van KWS geurhinder zal ontstaan. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat de geur afkomstig van de groenvoerdrogerij niet uit vergelijkbare componenten bestaat, zodat in zoverre evenmin cumulatie kan optreden. Mede gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften ter beperking van de emissie van geur toereikend zijn. De beroepen treffen in zoverre geen doel.
2.12.3. Voor zover appellanten sub 2 stellen dat ten onrechte nimmer een geurmeting ter plaatse van hun woning is verricht, overweegt de Afdeling dat een dergelijke meting geen zin had, omdat de inrichting ten tijde van het bestreden besluit nog moest worden opgericht. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
Trillinghinder
2.13. Appellante sub 3 stelt dat verweerder ten onrechte geen voorschriften met betrekking tot trillinghinder aan de vergunning heeft verbonden. Appellante wijst daarbij op de aanwezigheid van een puinbreker voor het breken van asfaltgranulaat.
2.13.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat trillinghinder niet te verwachten is.
2.13.2. In het deskundigenbericht is vermeld dat trillinghinder ter plaatse van gevoelige objecten niet te verwachten valt, gezien de vrij grote afstanden van de breek-zeefinstallatie en de asfaltinstallatie tot dergelijke objecten. Voorts is volgens het deskundigenbericht geen trillinghinder te verwachten van verkeer van en naar de inrichting, nu de toevoerweg naar de inrichting niet langs gevoelige objecten is gelegen. Gezien het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen afzien van het aan de vergunning verbinden van voorschriften met betrekking tot trillinghinder.
Geluidhinder
2.14. Appellanten sub 1, appellanten sub 2 en appellante sub 6 stellen dat verweerder de zonegrenswaarde ten onrechte niet in acht heeft genomen. Zij wijzen er daarbij op dat de gemeente Meppel als zonebeheerder aan verweerder heeft meegedeeld dat met het in werking zijn van de inrichting niet aan de zonegrenswaarde kan worden voldaan. Volgens appellanten is niet duidelijk waarom de gemeente later op dit standpunt is teruggekomen. Voorts stellen appellanten sub 1 en appellanten sub 2 dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag op het punt van geluid ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat hun woningen burgerwoningen zijn en geen bedrijfswoningen, zodat aan hun woningen toch enige bescherming tegen geluidhinder zou moeten toekomen. Volgens appellante sub 6 heeft verweerder ook ten onrechte geen rekening gehouden met de nog te bouwen woonwijk. Appellante sub 4 vreest dat uitbreiding van haar inrichting in de toekomst op problemen zal stuiten door de omstandigheid dat bij het bestreden besluit veel geluidruimte aan Heijmans is vergund.
2.14.1. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2, dan wel voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.
2.14.2. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, zal zijn gelegen op het gezoneerd industrieterrein "Oevers D" te Meppel. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het aanvankelijke standpunt van de zonebeheerder dat vergunningverlening ertoe zal leiden dat de zonegrenswaarde van 50 dB(A) niet in acht wordt genomen, was gebaseerd op gegevens die afkomstig waren van een zonebeheersmodel waarin geluidruimte was toegekend aan lege percelen waarvoor nog geen concrete plannen bestonden om daarop inrichtingen op te richten. De zonebeheerder is later op het standpunt teruggekomen dat de zonegrenswaarde niet in acht kan worden genomen, doch uit het deskundigenbericht valt af te leiden dat geen rapport aan de provincie is overgelegd waaruit blijkt dat, indien de bedoelde geluidruimte voor lege percelen buiten beschouwing wordt gelaten, de zonegrenswaarde wel in acht kan worden genomen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder dan ook in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten.
Overigens merkt de Afdeling op dat bij de berekeningen die de zonebeheerder aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak heeft overgelegd, wederom de geluidruimte voor de lege percelen is betrokken. Niet is gebleken waarom deze berekeningen, anders dan eerdere berekeningen, leiden tot de conclusie dat de zonegrenswaarde zelfs met het daarbij betrekken van de geluidruimte voor de lege percelen in acht kan worden genomen.
De beroepen treffen in zoverre doel.
2.14.3. Met betrekking tot de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting die is vastgesteld op gevels van woningen die zich binnen de zone bevinden, overweegt de Afdeling dat uit een faxbericht van 7 juli 2005 van Stoop Raadgevende Ingenieurs B.V., de adviseur van de zonebeheerder, blijkt dat de geluidbelasting vanwege het industrieterrein op de gevel van de woning Bremenbergweg 10, 56 dB(A) bedraagt. Op de gevel van deze woning is echter een ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege het industrieterrein vastgesteld van 55 dB(A). Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat verweerder zich op het standpunt stelt dat, indien de geluidruimte die in het zonebeheersmodel is toegekend aan nog lege percelen, buiten beschouwing wordt gelaten, wel aan de vastgestelde waarde van 55 dB(A) kan worden voldaan. Verweerder beschikte bij het nemen van het bestreden besluit echter ook ten aanzien van dit punt niet over een rapport waaruit zulks blijkt. Verweerder heeft in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten.
De beroepen treffen in zoverre doel.
2.14.4. Met betrekking tot de woningen van appellanten sub 1 en appellanten sub 2 overweegt de Afdeling dat deze woningen aan de Zomerdijk zijn gelegen op het gezoneerd industrieterrein "Oevers D".
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 augustus 2003 in zaak no.
De beroepen treffen in zoverre geen doel.
2.14.5. De Afdeling overweegt dat de woonwijk "Nieuwveense Landen" en de uitbreiding van het bedrijf van appellante sub 4 niet kunnen worden aangemerkt als redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen, die verweerder ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer in ieder geval bij de beslissing op de aanvraag had moeten betrekken. Daarbij is van belang dat uit het deskundigenbericht blijkt dat voor de woonwijk nog geen bestemmingsplan is vastgesteld. Voorts is niet gebleken van concrete plannen voor uitbreiding van de inrichting van appellante sub 4.
De beroepen kunnen in zoverre niet slagen.
Luchtkwaliteit
2.15. Appellanten sub 1, appellanten sub 2, appellante sub 3, appellanten sub 5 en appellante sub 6 stellen dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit) opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) kunnen worden nageleefd indien de inrichting in werking zal zijn. Zij voeren daartoe aan dat de door verweerder gebruikte rapporten van TNO en RIVM gebreken vertonen waardoor aan de conclusies van die rapporten geen waarde kan worden gehecht.
2.15.1. Ingevolge artikel 20 van het Besluit gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie:
b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassingen van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, aanhef en onder a, kunnen bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid, mede uitoefenen indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.
2.15.2. Verweerder heeft zich, zo is ter zitting bevestigd, bij het nemen van het bestreden besluit voor het aspect van de luchtkwaliteit gebaseerd op het rapport van het RIVM, kenmerk 609023007/2005. In het deskundigenbericht is gesteld dat in dit rapport enkel de emissie van zwevende deeltjes uit de schoorsteen bij de beoordeling is betrokken, maar dat de emissie van een aantal andere bronnen van de inrichting, zoals de vulstofsilo, de asfaltrecyclingsinstallatie, de mineraalopslagvakken en de vrachtwagens op het terrein van de inrichting buiten beschouwing is gelaten. Derhalve is in dit rapport niet de volledige emissie van zwevende deeltjes door de inrichting in beeld gebracht. Dit klemt temeer nu uit het deskundigenbericht valt af te leiden dat niet is uitgesloten dat de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram per m3 reeds zonder het in werking zijn van de inrichting meer dan vijfendertig maal per kalenderjaar wordt overschreden in de directe omgeving van de inrichting. Gezien het vorenstaande heeft verweerder de bijdrage van de inrichting aan de concentratie zwevende deeltjes onvoldoende nauwkeurig bepaald. Verweerder heeft derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten.
De beroepen treffen in zoverre doel.
2.16. Aangezien het bestreden besluit niet in stand kan blijven op punten die bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of de vergunning zoals deze is aangevraagd kan worden verleend, zijn de beroepen gegrond en dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding bespreking van de overige beroepsgronden achterwege te laten.
2.17. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 7 maart 2006, kenmerk MB/5.1/2004006377;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 683,27 (zegge: zeshonderddrieëntachtig euro), waarvan een gedeelte groot ¤ 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Drenthe aan appellanten sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 683,27 (zegge: zeshonderddrieëntachtig euro en zevenentwintig cent), waarvan een gedeelte groot ¤ 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Drenthe aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij appellante sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Drenthe aan appellante sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij appellante sub 4 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 298,54 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro en vierenvijftig cent); het dient door de provincie Drenthe aan appellante sub 4 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Drenthe aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van ¤ 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 1, ¤ 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 2, ¤ 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellante sub 3, ¤ 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellante sub 4, ¤ 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellante sub 5 en ¤ 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellante sub 6 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006
288