Raad van State


Uitspraak Lozingsvergunning voor wegenbouwer J. Heijmans B.V. in Meppel


Zaaknummer: 200603076/1
Publicatie datum: woensdag 6 december 2006
Tegen: het dagelijks bestuur van het waterschap Reest en Wieden Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren

200603076/1.
Datum uitspraak: 6 december 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Friesland Foods B.V.", gevestigd te Meppel, appellante,

en

het dagelijks bestuur van het waterschap Reest en Wieden, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Wegenbouwmaatschappij J. Heijmans B.V." (hierna: Heijmans) een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het lozen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, afkomstig van Asfaltcentrale Heijmans aan de Setheweg te Meppel, in de gemeentelijke riolering en in het oppervlaktewater. Het besluit is op 16 maart 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 25 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2006.

Bij brief van 21 juni 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 augustus 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door jhr. mr. H.C. van Geen, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N. de Lange-Liemburg en ing. W. Pieters, beiden ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen. Voorts zijn als partij verschenen Heijmans, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en drs. L. de Bruin, en het college van burgemeester en wethouders van Meppel, vertegenwoordigd door G.H. Wortelboer, ambtenaar van de gemeente.


2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft appellant de beroepsgrond inzake het niet uitvoeren van een immissietoets ingetrokken.

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.

2.3. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het de beroepsgronden inzake het toepassen van de beste beschikbare technieken en de onduidelijkheid over de in voorschrift 3 genoemde concentraties voor zware metalen betreft.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de beroepsgrond inzake het toepassen van de beste beschikbare technieken zijn grondslag in de bedenkingen. Daarin is aangevoerd dat de vergunning onvoldoende bescherming biedt tegen de verontreinigingen in het te lozen regenwater. Het beroep is daarom in zoverre ontvankelijk.

Appellante heeft de grond inzake de onduidelijkheid over de in voorschrift 3 genoemde concentraties voor zware metalen niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.4. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.5. Appellante betoogt dat verweerder bij de vergunningverlening ten onrechte niet is uitgegaan van de beste beschikbare technieken. Zij wijst daarbij op de haars inziens te ruime norm voor de lozing van polycyclische aromatische koolwaterstoffen.

2.5.1. Ingevolge voorschrift 3, vierde lid, aanhef en onder e, dient ter plaatse van de controleput het te lozen water, bedoeld in voorschrift 2, eerste lid, onder b en c, aan de volgende eis te voldoen: het gehalte aan polycyclische aromaten (totaal-PAK, 16 EPA) mag niet hoger zijn dan 50 µg/l.

Ingevolge voorschrift 3, vijfde lid, aanhef en onder f, dient ter plaatse van de controleput het te lozen water, bedoeld in voorschrift 2, tweede lid, aan de volgende eis te voldoen: het gehalte aan polycyclische aromaten (totaal-PAK, 16 EPA) mag niet hoger zijn dan 5 µg/l.

2.5.2. Verweerder stelt dat de kans op de aanwezigheid van polyclische aromatische koolwaterstoffen gering is, nu in de inrichting geen teerhoudend asfaltgranulaat wordt toegepast. Hij stelt normen voor het lozen van polyclische aromatische koolwaterstoffen in de vergunning te hebben opgenomen om erop te kunnen toezien dat deze daadwerkelijk niet worden geloosd. Volgens verweerder is het niet nodig om strengere normen te stellen dan opgenomen in voorschrift 3, nu het gehalte polycyclische aromatische koolwaterstoffen dat na zuivering door de rioolwaterzuiveringsinstallatie of via de overstort van de regenwaterriolering uiteindelijk wordt geloosd op het oppervlaktewater, ruim lager zal zijn dan
1 µg/l.


2.5.3. De Afdeling overweegt dat uit artikel 7, vijfde lid, van de Wvo in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, voortvloeit dat voor de aangevraagde lozingen zelf zodanige lozingsnormen in de vergunning moeten worden gesteld dat die ten minste de toepassing van de beste beschikbare technieken impliceren. De omstandigheid dat na die lozingen een zuiveringstechnisch werk het water zal zuiveren voordat het op oppervlaktewater wordt geloosd, doet daar niet aan af.

Nu volgens verweerder in dit geval slechts lozingsnormen zijn gesteld om erop te kunnen toezien dat geen polycyclische aromatische koolwaterstoffen worden geloosd en nu voorts uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat die in voorschrift 3 gestelde lozingsnormen hoger zijn dan nodig is voor de detectie van polycyclische aromatische koolwaterstoffen, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd dat de in voorschrift 3 gestelde lozingsnormen voor die stoffen zodanig zijn dat zij ten minste toepassing van de beste beschikbare technieken impliceren. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.

Het beroep treft in zoverre doel.

2.6. Appellante heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellante heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep kan in zoverre niet slagen.

2.7. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het voorschrift 3, vierde lid, onder e, en vijfde lid, onder f, betreft. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de grond inzake de onduidelijkheid over de in voorschrift 3 genoemde concentraties voor zware metalen betreft;

II. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap Reest en Wieden van 30 januari 2006, kenmerk 04-11, voor zover het voorschrift 3, vierde lid, onder e, en vijfde lid, onder f, betreft;

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. draagt het dagelijks bestuur van het waterschap Reest en Wieden op binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VI. veroordeelt het dagelijks bestuur van het waterschap Reest en Wieden tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het waterschap Reest en Wieden aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat het waterschap Reest en Wieden aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van ¤ 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006

288