Raad van State


Uitspraak Bestuursdwang vanwege opslag materialen bij dagstrand De Kis in Stevensweert

Zaaknummer: 200602013/1
Publicatie datum: woensdag 6 december 2006
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Maasbracht Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom

200602013/1.
Datum uitspraak: 6 december 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Maasplassen Stevensweert B.V.", gevestigd te Herten, gemeente Roermond, appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. 05/591 van de rechtbank Roermond van 24 januari 2006 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Maasbracht.


1. Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasbracht (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast de op het perceel, plaatselijk bekend dagstrand "de Kis" te Stevensweert, gemeente Maasbracht (hierna: het perceel), geplaatste zeecontainer te verwijderen en voorts de op het perceel opgeslagen materialen bestaande uit 5 stalen drijvers, 15 loopsteigers, 2 stalen pontons, 15 grote kunststof drijvers en 74 kleine kunststof drijvers te verwijderen.

Bij besluit van 30 maart 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 januari 2006, verzonden op 1 februari 2006, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 11 mei 2006 heeft die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.

Bij brief van 14 juni 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2006 waar het college, vertegenwoordigd door mr. I.B.W.M. Smeets-Sanders, is verschenen. Appellante is, met bericht van verhindering, niet verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het vigerende bestemmingsplan "Brandt-Eiland" rust op het perceel de bestemming "Dagrecreatie intensief".

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan is het verboden de in het plan begrepen gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het in dit artikel onder 1 bepaalde, indien strikte toepassing ervan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende reden wordt gerechtvaardigd.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden als "Dagrecreatie intensief" aangewezen bestemd voor:


1. strandrecreatie;


2. plankzeilsport;


3. zwemsport;


4. ontsluiting en parkeren;


5. landschapsbouw.

Ingevolge de beschrijving in hoofdlijnen, die is neergelegd in artikel 18, tweede lid, onder 1, van de planvoorschriften worden de doeleinden in verband met de aansluitende bestemming voor watersport toegepast.

Ingevolge artikel 18, vierde lid, onder 3, van de planvoorschriften wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 4, eerste lid, respectievelijk artikel 5, eerste lid, tenminste verstaan het gebruik van de gronden en bouwwerken voor het opslaan van materialen anders dan ten behoeve van het noodzakelijk onderhoud.

2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft overwogen dat binnen de bestemming "Dagrecreatie intensief" geen opslag van materialen ten behoeve van de bestemming "Jachthaven" is toegestaan. Hiertoe voert appellante aan dat artikel 18, tweede lid, onder 1, van de planvoorschriften beoogt een koppeling te leggen tussen de bestemming "Dagrecreatie intensief" en de bestemming "Jachthaven".

Dit betoog faalt reeds omdat in genoemde bepaling uitsluitend een koppeling met de bestemming watersport is gelegd. Bovendien is in het op de bestemming "Jachthaven" betrekking hebbende artikel 16 van de planvoorschriften voorzien in een mogelijkheid van opslag van materialen ten behoeve van het noodzakelijk onderhoud dat verband houdt met die bestemming.

2.3. Appellante betoogt voorts dat artikel 18, vierde lid, onder 3 onverbindend is omdat dit planvoorschrift een beperking inhoudt van het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd en de term "noodzakelijk onderhoud" onvoldoende objectief is bepaald.

Hoewel de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op bovenstaande beroepsgrond van appellante behoeft dit niet te leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, aangezien het betoog geen doel treft. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften is het college gehouden vrijstelling van het gebruiksverbod te verlenen indien strikte toepassing ervan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd. Voorts blijkt uit de in artikel 18, vierde lid, onder 3, van de planvoorschriften opgenomen term "noodzakelijk onderhoud" voldoende duidelijk onder welke omstandigheden opslag binnen de bestemming "Dagrecreatie intensief" is toegestaan.

2.4. De rechtbank heeft verder, anders dan appellante betoogt, met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bepaalde in artikel 18, vierde lid, onder 3, van de planvoorschriften impliceert, dat het bij noodzakelijk onderhoud gaat om onderhoud dat binnen afzienbare tijd dient plaats te vinden.

2.5. Ten slotte is de op het perceel aanwezige zeecontainer opgericht zonder de daartoe benodigde bouwvergunning, zodat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Het college was dan ook bevoegd ter zake handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.6. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een concreet zicht op legalisering ten aanzien van de zeecontainer, nu appellante geen aanvraag om bouwvergunning heeft ingediend. Hiertoe voert zij aan dat het college haar heeft afgeraden een zodanige aanvraag in te dienen omdat de zeecontainer in strijd is met de redelijke eisen van welstand.

Dit betoog faalt. Appellante is door het college meerdere malen verzocht en in de gelegenheid gesteld een aanvraag om bouwvergunning in te dienen ten behoeve van de zeecontainer. Dat het college hen tevens kenbaar heeft gemaakt dat naar verwachting geen bouwvergunning zou worden verleend, laat onverlet dat het appellante duidelijk was dat zij ter verkrijging van een definitief oordeel een bouwvergunning moest indienen. Zij heeft echter, ondanks de herhaalde verzoeken van het college, noch voor een tijdelijk noch voor een permanent bouwwerk bouwvergunning aangevraagd. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat geen sprake is van een concreet zicht op legalisering ten aanzien van de zeecontainer.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006