Raad van State


Uitspraak Nadere eisen gesteld met betrekking tot geluid afkomstig van Floratheater in Delft

Zaaknummer: 200506911/1 en 200506922/1
Publicatie datum: woensdag 6 december 2006
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Delft Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige

200506911/1 en 200506922/1.
Datum uitspraak: 6 december 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in de gedingen tussen:

, wonend te ,

en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluiten van 4 mei 2001 en 6 mei 2004 heeft verweerder nadere eisen, als bedoeld in artikel 5 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit), gesteld met betrekking tot de door appellant gedreven inrichting - een theater - op het perceel te .

Bij besluiten van 21 juni 2005, verzonden op 29 juni 2005, heeft verweerder het door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de besluiten van 4 mei 2001 en 6 mei 2004 gehandhaafd, met dien verstande dat nadere eis NIV uit het besluit van 4 mei 2001 is gewijzigd.

Tegen deze besluiten heeft appellant bij brieven van 4 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2005, beroepen ingesteld.

Bij besluit van 12 juni 2006 heeft verweerder de bij besluit van 4 mei 2001 gestelde nadere eisen, zoals gewijzigd bij besluit van 21 juni 2005, alsmede de bij besluit van 6 mei 2004 gestelde nadere eis ingetrokken en nieuwe nadere eisen gesteld.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft tweemaal een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd respectievelijk 9 maart 2006 en 26 september 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 24 oktober 2006, waar appellant, in persoon, en bijgestaan door , en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.M. Merkx en A.J.A. Buijs, ambtenaren van de gemeente, en , zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft appellant zijn beroep ten aanzien van de nadere eisen die betrekking hebben op het verbod op livemuziek in de nachtperiode en het uitsluitend muziek ten gehore mogen brengen in de foyer en de theaterzaal van de inrichting, ingetrokken.

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

2.3. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.

In artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.

2.3.1. Gelet op de bewoordingen van het besluit van 12 juni 2006 moet dit besluit worden aangemerkt als een wijziging van de beslissingen op bezwaar van 21 juni 2005 voor zover het de gestelde en in heroverweging gehandhaafde nadere eisen betreft. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, en artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet het beroep in zoverre mede worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 12 juni 2006, aangezien dit besluit op dit punt niet aan de beroepen tegemoet komt.

2.3.2. Niet is gebleken dat appellant nog enig procesbelang heeft bij een afzonderlijke inhoudelijke beoordeling van de besluiten van 21 juni 2005, naast een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 12 juni 2006. Gelet hierop zijn de beroepen, voor zover deze zijn gericht tegen de besluiten van 21 juni 2005, niet-ontvankelijk.

2.4. De bij besluit van 12 juni 2006 gestelde nadere eisen hebben betrekking op de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting.

Nadere eis NI strekt ertoe dat, in afwijking van het gestelde in voorschrift 1.1.1. van de bijlage bij het Besluit, het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, op de achtergevel van de woningen Verwersdijk 5 en Cellebroerstraat 59 niet meer mag bedragen dan 44, 44 en 38 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge nadere eis NII dienen deuren (ook tussendeuren), ramen en luiken gesloten te zijn. De deuren mogen ingevolge deze nadere eis slechts worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van personen en/of goederen.

Ingevolge nadere eis NIII, voor zover hier van belang, dient alle elektronisch versterkte muziek in de theaterzaal door middel van een installatie met een adequaat werkende limiter te worden afgespeeld. Voorts is in deze nadere eis bepaald dat deze apparatuur zodanig dient te zijn aangebracht en afgesteld, dat het muziekgeluidniveau in de theaterzaal voldoet aan de in deze nadere eis genoemde geluidwaarden.

2.5. Ten aanzien van nadere eis NI voert appellant aan dat het stellen van deze nadere eis onredelijk is. Volgens hem is er geen sprake van onaanvaardbare geluidhinder, hetgeen ook blijkt uit het uitblijven van klachten hieromtrent. Bovendien is verweerder bij het beoordelen van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting ten onrechte uitgegaan van een rustige woonwijk met weinig verkeer als karakterisering van de omgeving van de inrichting. Appellant wijst er op dat de inrichting in de invloedsfeer van een uitgaansgebied is gelegen, zodat de gestelde grenswaarden met 5 dB(A) moeten worden verhoogd.

Het akoestisch rapport dat verweerder bij het vaststellen van de nadere eis als uitgangspunt heeft genomen is volgens appellant niet representatief. Bovendien zijn de metingen op onjuiste wijze uitgevoerd, aldus appellant. Het gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid is volgens appellant voorts niet zodanig, dat verweerder hierin aanleiding had mogen zien de nadere eis op te leggen. Tot slot stelt appellant dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan de voorschriften 1.1.7 en 1.1.8 van de bijlage bij het Besluit, waardoor er geen verhoging van de geluidnormen met 5 dB(A) heeft plaatsgevonden en geen bedrijfsduurcorrectie is toegepast.

2.5.1. Verweerder heeft zich ten aanzien van nadere eis NI in het besluit van 12 juni 2006 bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting gebaseerd op een akoestisch rapport van Sonus van oktober 2002 (hierna: het akoestisch rapport), waarin de uitkomsten van metingen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid bij de inrichting zijn neergelegd. Voorts heeft verweerder zich hierbij gebaseerd op een rapport van Peutz B.V. van 17 mei 2006. Gelet op de hoogte van het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid en onder meer gezien de afstand van de inrichting tot woningen van derden acht verweerder het redelijk, om in afwijking van voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit lagere geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau te stellen. Verweerder gaat er daarbij van uit dat de omgeving van de inrichting kan worden aangemerkt als een rustige woonwijk met weinig verkeer.

2.5.2. Vaststaat dat de inrichting sinds 1 oktober 1998 onder de werkingssfeer van het Besluit valt.

2.5.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, gelezen in samenhang met voorschrift 4.1.1 van de daarbij behorende bijlage, kan, voor zover hier van belang, het bevoegd gezag, in gevallen waarin de opgenomen waarden voor equivalente geluidniveaus en piekniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog zijn, voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager zijn dan de opgenomen waarden, bedoeld in voorschrift 1.1.1.

In voorschrift 1.1.1, onder a, van de bijlage bij het Besluit is onder meer bepaald dat het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, op de gevel van woningen niet meer mag bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

2.5.4. Vaststaat dat de bij besluit van 12 juni 2006 als nadere eis gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau uitsluitend gelden voor de achtergevel van de woningen Verwersdijk 5 en Cellebroerstraat 59. Op de voorgevel van deze woningen gelden derhalve de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau uit voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit.

Voorts staat vast dat de door Sonus uitgevoerde metingen naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid, waarvan de uitkomsten door verweerder bij het stellen van nadere eis NI als uitgangspunt zijn gehanteerd, in de nachtperiode uitsluitend van 24.00-01.00 uur en van 01.00-02.00 uur hebben plaatsgevonden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de inrichting in de nachtperiode tot 24.00 uur in bedrijf is. In de periode van 23.00 tot 24.00 uur zijn echter geen metingen naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid uitgevoerd. In aansluiting hierop is in het deskundigenbericht van 26 september 2006 aangegeven dat de metingen naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid slechts in een klein gedeelte van de etmaalperiode nacht zijn uitgevoerd, terwijl de op grond hiervan bij nadere eis gestelde geluidgrenswaarde voor de gehele nachtperiode geldt. Volgens het deskundigenbericht bestaat er onvoldoende duidelijkheid over de mogelijke fluctuaties van het referentieniveau van het omgevingsgeluid in de betreffende etmaalperiode. De Afdeling ziet geen aanleiding aan deze conclusie te twijfelen.

Wat betreft de omgeving van de inrichting is uit de stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende gebleken dat de door verweerder gehanteerde karakterisering van de omgeving van de inrichting als rustige woonwijk met weinig verkeer juist is. Hierbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat geen afdoende analyse van de omgeving, als aanbevolen in de Richtlijnen voor karakterisering en meting van het omgevingsgeluid (IL-HR-15-01), heeft plaatsgevonden.

Ten aanzien van de hoogte van de bij nadere eis gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau overweegt de Afdeling dat de grenswaarden voor de avond- en nachtperiode in geringe mate afwijken van de grenswaarden opgenomen in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit. Vaststaat bovendien dat sinds 2002 bij verweerder geen klachten meer bekend zijn over geluidoverlast veroorzaakt door de inrichting.

Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat, mede gelet op het gestelde in artikel 5 van het Besluit en voorschrift 4.1.1 van de bijlage bij het Besluit in samenhang met de daarbij behorende Nota van Toelichting, alsmede onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2005 in zaak no. 200407084/1, onder deze omstandigheden verweerder het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig heeft voorbereid en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van die wet, ondeugdelijk heeft gemotiveerd.

Dit beroepsonderdeel slaagt.

2.5.5. Wat betreft het betoog van appellant dat de inrichting binnen de invloedsfeer van een uitgaansgebied ligt zodat verweerder toepassing had moeten geven aan voorschrift 1.1.5 van de bijlage bij het Besluit blijkt uit het bestreden besluit, dat de inrichting niet is gelegen in een concentratiegebied voor horeca-inrichtingen als bedoeld in voornoemd voorschrift. Verweerder heeft voorschrift 1.1.5 van de bijlage bij Besluit derhalve terecht buiten beschouwing gelaten. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.

2.5.6. Met betrekking tot de voorschriften 1.1.7 en 1.1.8 van de bijlage bij het Besluit overweegt de Afdeling, dat op grond van voorschrift 1.1.7 van de bijlage bij het Besluit de geluidgrenswaarden slechts met 5 dB(A) kunnen worden verhoogd indien op de inrichting voorschrift 2.2 van bijlage I van het Besluit horecabedrijven milieubeheer van toepassing is geweest. In dit voorschrift is - kort gezegd - bepaald dat voor bestaande inrichtingen een equivalent geluidniveau van 55 dB(A) mag worden opgelegd, tenzij de inrichting op grond van een milieuvergunning aan lagere geluidgrenswaarden diende te voldoen. Nu voor de inrichting een vergunning gold waarin lagere geluidgrenswaarden waren opgenomen, heeft verweerder terecht geen toepassing gegeven aan voorschrift 1.1.7 van de bijlage bij het Besluit. Wat betreft voorschrift 1.1.8 van de bijlage bij het Besluit overweegt de Afdeling dat dit voorschrift tot 1 december 2002 van toepassing was. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was voorschrift 1.1.3 van de bijlage bij het Besluit, waarin is bepaald dat bij het bepalen van de geluidniveaus bedoeld in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit voor muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast, derhalve onverkort op de inrichting van toepassing. Dit beroepsonderdeel faalt.

2.6. Ten aanzien van de nadere eisen NII en NIII voert appellant aan - kort weergegeven - dat het stellen van deze nadere eisen onredelijk is en dat een onvoldoende belangenafweging heeft plaatsgevonden. Volgens appellant hebben zich geen klachten voorgedaan over geluidoverlast veroorzaakt door de inrichting noch is er de afgelopen jaren sprake geweest van overtredingen van de voor de inrichting geldende geluidvoorschriften. Bovendien is volgens hem het akoestisch rapport dat door verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting is gehanteerd op onjuiste uitgangspunten gebaseerd.

2.6.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit gebaseerd op een akoestisch rapport van Rosmolen Bouw Akoestiek van 12 augustus 2004 (hierna: het akoestisch rapport van 12 augustus 2004). Hierin is aan de hand van metingen het maximaal toelaatbaar geluidniveau in de theaterzaal vastgesteld. In het besluit van 12 juni 2006 heeft verweerder zich voorts gebaseerd op een rapport van Peutz B.V. van 17 mei 2006.

Ten aanzien van de nadere eis NII heeft verweerder in het bestreden besluit gesteld dat appellant niet heeft aangetoond bij welk geluidniveau in de inrichting bij openstaande deuren, ramen of luiken geen overschrijding van de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden geldt.

2.6.2. Ten aanzien van de nadere eis NII is uit de stukken niet gebleken dat het gesloten houden van ramen, deuren en luiken noodzakelijk is om aan de bij nadere eis NI gestelde geluidgrenswaarden te kunnen voldoen. Voorts is uit het verhandelde ter zitting gebleken dat de ramen van het pand waar de inrichting is gevestigd niet kunnen worden geopend. Ter zitting heeft verweerder erkend van dit feit niet op de hoogte te zijn. Daarnaast is uit het verhandelde ter zitting gebleken dat het geopend houden van de luiken die voor deze ramen zijn aangebracht noodzakelijk is voor lichtinval in het gebouw.

2.6.3. Ten aanzien van de bij nadere eis NIII gestelde maximaal toelaatbare geluidniveaus is blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht van 26 september 2006, sprake van aanzienlijke verschillen in de uitkomsten van de diverse geluidisolatiemetingen die bij de inrichting zijn uitgevoerd. Voorts is in het deskundigenbericht van 9 maart 2006 aangegeven dat het akoestisch rapport van 12 augustus 2004, dat verweerder aan de bestreden beslissingen op bezwaar ten grondslag heeft gelegd, dusdanige tekortkomingen heeft, dat bij de opgelegde nadere eisen ten onrechte is uitgegaan van een lagere isolatiewaarde van het pand waar de inrichting in is gevestigd dan waarvan in werkelijkheid sprake is. In hetgeen verweerder in de stukken en ter zitting heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding aan deze conclusies te twijfelen. Ter zitting is voorts gebleken dat binnen de inrichting sinds enkele jaren een door de gemeente afgestelde begrenzer aanwezig is, die volgens appellant toereikend is.

Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat niet vaststaat dat de nadere eisen NII en NIII noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Gelet hierop heeft verweerder de bestreden besluiten in zoverre eveneens in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid. Daarnaast is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende gemotiveerd.

Dit beroepsonderdeel treft doel.

2.7. De beroepen, voor zover deze zijn gericht tegen de besluiten van 21 juni 2005, zijn niet-ontvankelijk. De beroepen, voor zover deze zijn gericht tegen het besluit van 12 juni 2006, zijn gegrond. Het besluit van 12 juni 2006 komt voor vernietiging in aanmerking behoudens voor zover daarbij de bij de besluiten van 4 mei 2001 en 6 mei 2004 gestelde nadere eisen zijn ingetrokken.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor zover appellant heeft verzocht om vergoeding van de kosten van door beroepsmatig verleende rechtsbijstand is de Afdeling van oordeel dat niet als een beroepsmatige rechtsbijstandverlener kan worden aangemerkt.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen, voor zover deze zijn gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft van 21 juni 2005, kenmerk 583661, en tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft van 21 juni 2005, kenmerk 583664, niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen, voor zover deze zijn gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft van 12 juni 2006, kenmerk 20085940, gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft van 12 juni 2006, kenmerk 20085940, behoudens voor zover daarbij de bij de besluiten van 4 mei 2001 en 6 mei 2004 gestelde nadere eisen zijn ingetrokken;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Delft tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 670,53 (zegge: zeshonderdzeventig euro en drieënvijftig cent); het dient door de gemeente Delft aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Delft aan appellant het door hem voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van ¤ 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006

159-443.