Raad van State


Uitspraak Milieuvergunning voor produceren koolzaadolie in Harlingen

Zaaknummer: 200604167/1
Publicatie datum: woensdag 29 november 2006
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Harlingen Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige

200604167/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

, wonend te ,

en

het college van burgemeester en wethouders van Harlingen, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Ecopark Harlingen Holding B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de productie van biologische olie uit koolzaad aan de Marconistraat 22 te Harlingen. Dit besluit is op 18 mei 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 24 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.L. Kremer, ambtenaar bij de gemeente, is verschenen. Voorts is als partij gehoord Ecopark Harlingen Holding B.V., vertegenwoordigd door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden.


2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

Het betoog van appellanten dat een onjuist toetsingskader is gehanteerd vormt een nadere onderbouwing van de beroepsgronden. Daarom is er, anders dan verweerder stelt, geen grond het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm), zoals dat luidt per 1 december 2005, bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wm, zoals dat luidt per 1 december 2005, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.3. Appellanten vrezen voor het ontstaan van een gevaarlijke situatie doordat koolzaadolie ontplofbaar en ontvlambaar is. Zij betogen dat de inrichting behoort tot de categorieomschrijvingen uit het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) die zich richten op milieugevaarlijke stoffen. Mede daarom had volgens hen eveneens getoetst moeten worden aan de Wet milieugevaarlijke stoffen (hierna: de Wms), het Besluit risico's zware ongevallen (hierna: het Brzo), het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) en de Richtlijn 1999/92/EG van 16 december 1999 betreffende minimumvoorschriften voor de verbetering van de gezondheidsbescherming en van de veiligheid van werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen (hierna: de atex-richtlijn). Verder wijzen zij erop dat de in de vergunning gehanteerde termen "stofdicht" en "opruimen" teveel ruimte laten voor interpretatie, en dat de toekomstplannen van Ecopark Harlingen Holding B.V. concreet genoeg waren om bij de beoordeling van de aanvraag te betrekken. Tot slot stellen appellanten dat verweerder geen rekening heeft gehouden met het per 1 december 2005 gewijzigde toetsingskader in de Wm, in welk verband zij gewezen hebben op de Richtlijn 96/91 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn).

2.3.1. Verweerder is van mening dat koolzaadolie wel brandbaar maar niet ontvlambaar of explosief is. Teneinde het risico op stofexplosies tot een minimum te beperken heeft hij specifieke voorschriften aan de vergunning verbonden. Volgens verweerder bestaat er geen grond om de aanvraag ook nog te toetsen aan de door appellanten aangehaalde wet- en regelgeving. De in de vergunning opgenomen omschrijving van de termen "stofdicht" en "opruimen" acht hij voldoende duidelijk en de verdere plannen van Ecopark Harlingen Holding B.V. onvoldoende concreet. Volgens hem is uitgegaan van het per 1 december 2005 gewijzigde toetsingskader van de Wm en valt de inrichting niet onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn.

2.3.2. Appellanten hebben wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat de Wms, het Brzo, het Bevi of de atex-richtlijn in de weg staan aan het bestreden besluit.

2.3.3. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder niet expliciet ingegaan op de vraag of de beste beschikbare technieken in de inrichting worden toegepast. Wel heeft verweerder er ter zitting op gewezen dat de productie van biologische olie een nieuwe activiteit is, dat het gaat om een relatief eenvoudig productieproces, bestaande uit het persen van koolzaad en het verwerken van de daarbij vrijkomende olie en koek, dat op dit gebied weinig andere technieken beschikbaar zijn, die overigens wel bij de beoordeling van de aanvraag zijn betrokken, dat Ecopark Harlingen Holding B.V. gebruik maakt van de meest moderne, computergestuurde apparatuur en dat thans op dit gebied geen betere techniek bestaat. Aldus heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk gemaakt dat in de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder de gevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor de omgeving, mede gelet op de ligging van de inrichting op het gezoneerde industrieterrein "Oostpoort", niet met inachtneming van het per 1 december 2005 geldende toetsingskader heeft beoordeeld.

2.3.4. Naar aanleiding van de door appellanten ingebrachte zienswijzen tegen het ontwerp van het besluit heeft verweerder de begrippen "stofdicht" en "opruimen" in voorschrift 9.4 respectievelijk 9.5 bij de vergunning nader omschreven. Anders dan appellanten, is de Afdeling van oordeel dat deze voorschriften niet zodanig veel ruimte voor interpretatie laten dat deze ontoereikend zijn dan wel tot rechtsonzekerheid leiden.

2.3.5. Uit de stukken blijkt dat appellanten de beroepsgrond omtrent de toekomstplannen van Ecopark Harlingen Holding B.V. ontlenen aan een niet nader genoemd bericht in lokale media. Niet gebleken is van zodanig concrete plannen dat verweerder deze als redelijkerwijs te verwachten toekomstige ontwikkelingen bij zijn besluitvorming had moeten betrekken. Voor zover appellanten daarmee betogen dat de aanvraag onvolledig dan wel onduidelijk is, leidt dit betoog niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.

2.4. Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van der Heijde
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006

349.