Raad van State
Uitspraak Weigering monumentenvergunning voor parkeerplaatsen Van Nellecomplex in Rotterdam
Zaaknummer: 200603195/1
Publicatie datum: woensdag 29 november 2006
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Monumentenwet
200603195/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
, gevestigd te ,
tegen de uitspraak in zaak no. BESLU 05/3569 van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) aan appellante een vergunning op grond van artikel 11 van de Monumentenwet 1988 voor het aanbrengen van extra parkeerplaatsen op het terrein van het rijksmonument Van Nellecomplex geweigerd.
Bij besluit van 11 juli 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2006, verzonden op 21 maart 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 27 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door dr. J.W. van Zundert, adviseur bij Kienhuis Hoving te Enschede, en ir. A. Walvoort, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem en drs. M.A.F.M. Knibbeler, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:
a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
2.2. Het geding betreft de weigering door het college van de door appellante gevraagde vergunning voor het aanbrengen van parkeerplaatsen op de binnenplaats achter het voormalige expeditiegebouw op het Van Nellecomplex (hierna: het complex). Het complex, bestaande uit zowel het (voormalige) fabrieksterrein als de daarop staande gebouwen, is bij besluit van 31 januari 2001 door de staatssecretaris van Onderwijs Cultuur en Wetenschap als rijksmonument aangewezen (hierna: het aanwijzingsbesluit). Appellante is eigenaar van het complex en verhuurt het vermelde gebouw aan een architectenbureau, waarbij is overeengekomen dat de huurder de beschikking heeft over parkeerplaatsen op de binnenplaats. Daartoe zijn ter plaatse reeds blauwe markeringen aangebracht. Nadat het college had aangegeven daartegen handhavend te zullen optreden, heeft appellante de aanvraag voor de monumentenvergunning gedaan.
2.3. Appellante betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte bevoegd heeft geacht op de aanvraag te beslissen. Volgens haar is voor het in gebruik nemen van de binnenplaats als parkeerterrein, noch voor het aanbrengen van de blauwe markeringen een monumentenvergunning vereist.
2.3.1. De monumentenvergunningprocedure dient ertoe te beoordelen of een wijziging van enigerlei aard aan een beschermd monument kan worden toegelaten, gelet op de mogelijke aantasting van de beschermenswaardige monumentale belangen ervan.
Geen verschil van mening bestaat erover dat ten tijde van het aanwijzingsbesluit van parkeerplaatsen op de binnenplaats feitelijk geen sprake was. Waar de rechtbank overweegt dat het terrein ten tijde van het nemen van het aanwijzingsbesluit niet voor parkeren was bestemd, moet dat in die zin worden begrepen, en niet, zoals appellante doet, in planologische zin. Het betreft dus een nieuw feitelijk gebruik, waarvan de toelaatbaarheid in het kader van de monumentenregelgeving nog niet is beoordeeld. Dat in het zogenoemde Terreinplan Van Nelle Ontwerpfabriek uit 2001 (hierna: het Terreinplan) niet staat dat parkeren op de binnenplaats verboden is, kan daaraan, anders dan appellante kennelijk meent, niet afdoen. Over de in geding zijnde parkeerplaatsen staat daarin niets vermeld.
Nu het gaat om het realiseren van parkeergelegenheid voor ruim 50 auto's in de directe nabijheid van onderdelen van het complex, die blijkens de redengevende omschrijving bij het aanwijzingsbesluit monumentale waarde hebben, heeft het college terecht aangenomen dat er mogelijk verstoring, dan wel ontsiering van het complex aan de orde is. Een monumentenvergunning was dan ook vereist. Dat geldt ook voor de aangebrachte blauwe markering, nu die gericht is op het realiseren van de parkeergelegenheid. De rechtbank is ook tot dat oordeel gekomen. Het betoog faalt.
2.4. Appellant betoogt vervolgens dat de rechtbank heeft miskend dat het college de weigering de monumentenvergunning te verlenen niet heeft gebaseerd op de aantasting van de beschermenswaardige monumentale belangen van het complex, maar op planologische dan wel aan parkeerbeleid ontleende motieven.
2.4.1. Dat betoog faalt. In het door het college onderschreven advies van de staatssecretaris van Onderwijs Cultuur en Wetenschap van 22 januari 2004 staat dat de visie op de parkeerafwikkeling binnen het complex voortkomt uit het belang dat wordt gehecht aan het monumentale beeld van de fabrieksstraat en de samenhang met de fabrieksgebouwen die aan deze straat staan. Er is geen grond om te oordelen dat dit onjuist is. Aan het autoluw houden van het complex en de daarvoor getroffen parkeervoorzieningen, zoals die ook in het Terreinplan staan beschreven, ligt dan ook het voorkomen van aantasting van de beschermenswaardige monumentale belangen van het complex ten grondslag. Gegeven het vermelde advies van de staatssecretaris heeft het college zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat het toelaten van de parkeerplaatsen op de binnenplaats een aantasting van de beschermenswaardige monumentale belangen van het complex vormt. Anders dan appellante meent, staat het zogeheten APA-beleid, op grond waarvan voor nader omschreven kleine werkzaamheden aan beschermde monumenten een positief advies wordt verondersteld te zijn afgegeven, aan die conclusie niet in de weg. Wat er verder zij van dat beleid, het kan in ieder geval niet bewerkstelligen dat het college zich niet op het afgegeven inhoudelijke advies van de staatssecretaris mocht baseren.
2.5. Ten slotte faalt ook het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het college, gelet op haar belang, in redelijkheid had moeten besluiten tot het verlenen van de monumentenvergunning. In aanmerking genomen de voor het complex getroffen parkeervoorzieningen, waarvan niet is gebleken dat die onvoldoende capaciteit bieden, kan niet staande worden gehouden dat het college in redelijkheid niet een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de bescherming van de betrokken monumentale waarden dan aan het belang van appellante. Dat zij zich jegens haar huurder, naar zij stelt, heeft verplicht tot het aanbieden van de betrokken parkeergelegenheid, kan niet leiden tot het oordeel dat het college tot een andere beslissing was gehouden. Evenmin is gebleken dat de exploitatie van het complex door appellante zodanig afhankelijk is van het treffen van parkeervoorzieningen binnen het complex, dat daarom medewerking had moeten worden verleend.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006
27.