Raad van State


Uitspraak Milieuvergunning elektriciteitscentrale in Borssele

Zaaknummer: 200510459/1
Publicatie datum: woensdag 29 november 2006
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Zeeland Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige

200510459/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:


1. de vereniging "Vereniging Zeeuwse Milieufederatie", gevestigd te Goes,
2. de coöperatie met uitgezonderde aansprakelijkheid "Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A.", gevestigd te Nijmegen, appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2005 heeft verweerder aan de naamloze vennootschap "N.V. Elektriciteits-Produktiemaatschappij Zuid-Nederland EPZ" (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een elektriciteitscentrale aan de Zeedijk 32 te Borssele. De vergunning is verleend voor onbepaalde tijd, behoudens voor zover het betreft het meestoken van niet-schone biomassa en afvalstoffen, waarvoor vergunning is verleend tot 2015. Genoemd besluit is op 17 november 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 23 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2005, en appellante sub 2 bij brief van 21 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2005, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 25 januari 2006.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 juni 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 2 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2006, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Dordrecht, appellante sub 2, vertegenwoordigd door , en verweerder, vertegenwoordigd door P.M. Witkam en ing. A. Goud, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman en mr. N. Veldhoven, beiden advocaat te Amsterdam, .


2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.

2.2. Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

Inrichting

2.3. Het bestreden besluit heeft betrekking op een inrichting, gelegen op het industrieterrein Vlissingen-Oost, die uit een kolengestookte elektriciteitscentrale (de BS-12), een kleine gasturbine-eenheid en vijf windturbines bestaat.

De BS-12 is de stookinstallatie van een conventionele elektriciteitscentrale. Als hoofdbrandstof wordt steenkool gebruikt. Daarnaast wil vergunninghoudster blijkens de aanvraag de mogelijkheid hebben tot het meestoken van secundaire brandstoffen, te weten schone en niet-schone biomassa, en fosforovengas.

Aanvraag

2.4. Appellante sub 2 voert aan dat de aanvraag onvolledig is en daarom niet in behandeling had mogen worden genomen. Zo bevat de aanvraag volgens haar ten onrechte geen evaluatie met betrekking tot de optie om de gas-gas warmtewisselaar (hierna: GAVO) te verwijderen en een nieuwe zuurvaste schoorsteen te bouwen. Voorts zou de aanvraag ten onrechte geen informatie bevatten over de technische conditie van de GAVO. Ook zou de aanvraag geen concreet emissiemonitoringsprogramma bevatten. Verder kan volgens appellante sub 2 aan de kwaliteit van het milieu-effectrapport (hierna: MER) worden getwijfeld, nu er veel onderzoeken zijn geweest. Tevens zou uit de aanvraag niet blijken waarom in het voorgenomen alternatief van het MER de emissies van een aantal zwartelijststoffen als kwik en cadmium veel hoger liggen dan in 1999-2000 het geval was. Daarnaast bevat de aanvraag volgens haar geen dan wel onvoldoende informatie over de stofemissie van de open vliegasopslag en kolenop- en overslag, de samenstelling van het fosforovengas, de shredderinstallatie, de drooginstallatie, de gecombineerde opslag- en doseerinstallatie en de ongereinigde massastromen. Ook bevat de niet-technische samenvatting van de aanvraag naar haar mening ten onrechte geen relevante informatie over luchtemissies. Ten slotte stelt appellante sub 2 dat de technische installatie zoals beschreven in de aanvraag niet voldoet aan de beste beschikbare technieken en daarmee niet aan de IPPC-richtlijn.

2.4.1. Ten aanzien van het bezwaar dat de aanvraag geen evaluatie over de optie om de GAVO te verwijderen bevat, overweegt de Afdeling dat er geen regelgeving bestaat die vereist dat deze informatie bij de aanvraag om een milieuvergunning moet worden gevoegd. Met betrekking tot de stelling dat de aanvraag een emissiemonitoringsprogramma had moeten bevatten en de niet-technische samenvatting van de aanvraag relevante informatie had moeten geven over luchtemissies, overweegt de Afdeling dat de aanvraag wel degelijk een emissiemonitoringsprogramma bevat, nu hierin het meet- en registratiesysteem wordt beschreven dat vergunninghoudster in het kader van het milieuzorgsysteem heeft opgezet. Het standpunt van appellante sub 2 dat op grond van artikel 6 van de IPPC-richtlijn de door haar genoemde meetverplichtingen ten aanzien van puntbronnen in de aanvraag hadden moeten zijn opgenomen, deelt de Afdeling niet. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de IPPC-richtlijn dient de aanvraag van een vergunning een beschrijving te bevatten van de maatregelen die worden getroffen ter controle van de emissies in het milieu. De beschrijving in de aanvraag van genoemd meet- en registratiesysteem heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid toereikend kunnen achten. Verder wordt in de niet-technische samenvatting van de aanvraag beschreven welke stoffen vrijkomen bij het in werking zijn van de inrichting, de wijze waarop deze gereinigd worden en welke componenten continu gemonitord worden. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dit relevante informatie betreft.

Ook het overige dat appellante sub 2 ten aanzien van de aanvraag heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Evenmin bestond voor verweerder anderszins aanleiding om de aanvraag buiten behandeling te laten.

Algemeen toetsingskader

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

Toetsingskader emissies en stofnorm

2.6. Appellante sub 2 betoogt dat verweerder ten onrechte het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (hierna: het BEES-A) als toetsingskader heeft gehanteerd met betrekking tot de emissienormen en monitoringsvoorschriften. Dit heeft tot gevolg, aldus appellante sub 2, dat er geen maximale dagnorm geldt voor stof bij het meestoken van stoffen die niet vallen onder het Besluit verbranden afvalstoffen (hierna: Bva), maar alleen een jaargemiddelde norm. Dit acht appellante sub 2 in strijd met het BREF, waarin een daggemiddelde norm van maximaal 5-20 mg/m3 is opgenomen bij toepassing van de beste beschikbare technieken (hierna: bbt). Overigens geldt volgens appellante sub 2 ingevolge het BEES-A een maximale stofconcentratie van 20 mg/m3 als daggemiddelde. Zij stelt dat de vergunning op dit punt duidelijker had moeten zijn.

2.6.1. Verweerder betoogt dat het BEES-A van toepassing is indien er alleen schone biomassa wordt meegestookt en dat het Bva geldt als er niet-schone biomassa wordt meegestookt.

2.6.2. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van het Bva is dit besluit niet van toepassing op verbrandingsinstallaties waarin uitsluitend de volgende afvalstoffen thermisch worden behandeld of producten van thermische behandeling van uitsluitend de volgende afvalstoffen worden verbrand:


1°. plantaardige afvalstoffen die ontstaan zijn bij de uitoefening van land- of bosbouw;


2°. plantaardige afvalstoffen die afkomstig zijn van de levensmiddelenindustrie indien de als gevolg van de thermische behandeling van zodanige afvalstoffen opgewekte warmte wordt teruggewonnen;


3°. vezelachtige afvalstoffen die ontstaan zijn bij de vervaardiging van ruwe pulp of de vervaardiging van papier uit pulp, indien zodanige afvalstoffen op de plaats waar zij zijn ontstaan, thermisch worden behandeld en de als gevolg daarvan opgewekte warmte wordt teruggewonnen;


4°. afvalstoffen bestaande uit hout dat niet als gevolg van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of aanbrenging van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten;


5°. afvalstoffen bestaande uit kurk;


6°. kadavers als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PbEG L 273);


7°. radioactieve afvalstoffen;


8°. afvalstoffen die ontstaan zijn bij de exploratie en exploitatie van olie- en gasbronnen vanaf een installatie in zee en die aan boord van die installatie worden verbrand.

Ingevolge artikel 19 in samenhang met artikel 18 van het Bva wordt dit besluit eerst met ingang van 28 december 2005 van toepassing op de onderhavige inrichting.

Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 17.1, voor zover hier van belang, wordt, indien biomassa/afval wordt meegestookt die niet als schone biomassa is aan te merken, tot 28 december 2005 voldaan aan de bepalingen zoals die in de Bijlage bij het Bva zijn gevoegd.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, aanhef en onder sub 6°, van het BEES-A is het BEES-A van toepassing op andere stookinstallaties dan zuigermotoren, waarin brandstoffen worden gebruikt, met uitzondering van stookinstallaties waarvoor emissie-eisen zijn gesteld bij het Besluit verbranden afvalstoffen.

2.6.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het meestoken van niet-schone biomassa aangevraagd en vergund, maar stookt vergunninghoudster sedert begin 2005 uitsluitend schone stromen biomassa mee, die vallen onder artikel 2, onder a, van het Bva. De Afdeling is van oordeel dat verweerder de onderhavige aanvraag slechts diende te toetsen aan het Bva en niet ook aan het BEES-A, omdat verweerder wat de van toepassing zijnde regelgeving op de inrichting betreft moet uitgaan van de aangevraagde activiteiten. De Afdeling is, mede gelet op de nota van toelichting op artikel 2, onder a, van het Bva, van oordeel dat de uitzonderingen van artikel 2, onder a, zien op installaties die uitsluitend bestemd zijn voor het thermisch behandelen of het verbranden van producten van thermische behandeling, van de in dit artikel aangewezen afvalstromen. Nu het gezien de aanvraag de bedoeling was dat er ook regelmatig andersoortig afval in de installatie zou worden verbrand, diende verweerder er vanuit te gaan dat de uitzondering van artikel 2 van het Bva niet van toepassing zou zijn. Dat verweerder de aangevraagde activiteiten desalniettemin ook heeft getoetst aan het BEES-A, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit hierom niet in stand kan blijven. De Afdeling overweegt hiertoe het volgende.

2.6.4. Niet in geschil is dat de onderhavige inrichting een installatie is waarop de IPPC-richtlijn van toepassing is.

In artikel 9, derde lid, van de IPPC-richtlijn is - voor zover hier van belang - bepaald dat de vergunning emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen bevat, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen. De grenswaarden kunnen zonodig worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen.

In artikel 9, vierde lid, van de IPPC-richtlijn is - voor zover hier van belang - bepaald dat de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in het derde lid, zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden.

De artikelen 8.10 en 8.11, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer (oud) bieden ruimte om te beslissen op een aanvraag om een vergunning met toepassing van die wet, waarbij geldt dat de vergunning de emissiegrenswaarden en/of gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen bevat, die zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken en waarbij de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie en de plaatselijke milieuomstandigheden in acht zijn genomen.

2.6.5. In de aan de vergunning verbonden voorschriften 11.1.1 en 11.1.2 zijn met betrekking tot de uitworp van de luchtverontreinigende stoffen NOx, NH3, SO2, stof, HF, HCl, Hg, Cd+TI, het totaal aan dioxines en furanen en de som van de zware metalen Sb, Pb, Cr, Cu, Mn, V, As, Co en Ni uit de schoorsteen van de BS-12 jaargemiddelde concentraties dan wel maximale jaarvrachten voorgeschreven.

Ingevolge voorschrift 7.7 dient ter bepaling van de feitelijk door de inrichting veroorzaakte nadelige gevolgen voor het milieu een volledig, transparant, functionerend en gedocumenteerd meet- en registratiesysteem in werking te zijn.

2.6.6. In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat hij bij het beoordelen van de aanvraag heeft getoetst of de emissies de normen uit het BEES-A en het Bva niet overschrijden. Voorts heeft hij in de voorschriften 11.1.1 en 11.1.2 jaargemiddelde waarden opgenomen die, omgerekend, lager zijn dan de normen uit het BEES-A en het Bva, omdat de inrichting laatstgenoemde normen gezien de huidige prestaties van de installatie niet nodig heeft en op deze wijze wordt gedwongen om minder te emitteren dan op grond van het BEES-A en Bva is toegestaan. Verweerder heeft de waarden die in voorschrift 11.1.1 zijn vastgelegd, vergeleken met de prestatieranges die in het "Reference Document on Best Available Techniques for Large Combustion Plants" (definitief concept; hierna: BREF LCP) als daggemiddelde waarden staan vermeld als haalbaar, indien de beste beschikbare technieken voor de inrichting worden toegepast. Omdat de in voorschrift 11.1.1 genoemde concentraties jaargemiddelde waarden zijn, betekent dit, aldus verweerder, dat de vracht over het jaar gemiddeld genomen hetzelfde blijft, maar dat de schommelingen per dag groter kunnen zijn. Op grond van het in voorschrift 7.7 geëiste meet- en registratiesysteem dient vergunninghoudster de emissies te toetsen aan de in de vergunning neergelegde waarden, zodat volgens verweerder ook in de loop van een jaar inzicht bestaat in de ontwikkelingen in de concentraties en vrachten.

2.6.7. Gelet op de oprichtingsvergunning die in 1984 aan vergunninghoudster is verleend, stelt de Afdeling vast dat ingevolge de B-tabellen, opgenomen in voorschrift 1.8 van de Bijlage behorende bij het Bva, voor de inrichting een Cproces-waarde van 30 mg/m3 geldt als daggemiddelde grenswaarde voor stof. Dit geldt zowel ingeval er geen afvalstoffen in de verbrandingsinstallatie worden meegestookt als ingeval hierin vaste brandstoffen en biomassa worden meegestookt.

In het BREF LCP, dat in het kader van de IPPC-richtlijn is opgesteld, wordt een prestatierange van 5 tot 20 mg/m3 als daggemiddelde waarde haalbaar geacht bij toepassing van bbt. De Afdeling ziet in het BREF LCP overigens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder gehouden is om in een vergunning daggemiddelde grenswaarden op te leggen. De Afdeling wijst in dit verband op paragraaf 4.5.6 van het BREF LCP, dat handelt over stof, waarin staat: "The BAT associated emission levels are based on a daily average, standard conditions and an O2 level of 6%, and represents a typical load situation. For peak load, start up and shut down periods as well as for operational problems of the flue-gas cleaning systems, short-term peak values, which could be higher have to be considered."

Nu het Bva daggemiddelde grenswaarden stelt die vergunninghoudster in elk geval dient na te leven, ziet de Afdeling in het feit dat in de voorschriften 11.1.1 en 11.1.2 jaargemiddelde concentraties en jaarvrachten zijn opgenomen, geen aanleiding om het besluit geheel dan wel gedeeltelijk te vernietigen.

In het deskundigenbericht is gesteld dat de stofemissie van de centrale door elektrofilters en door natte gaswassing wordt gereinigd, waardoor sprake is van een emissiepatroon dat niet sterk fluctueert. Daarom is volgens de deskundige aannemelijk dat de uiterste waarde van het BREF LCP, te weten 20 mg/m3, wordt onderschreden.

Niet aannemelijk is geworden dat deze bevinding onjuist is. Uit het vorenstaande volgt dat de stelling van appellante sub 2 dat door het opnemen van een jaargemiddelde norm voor stof in de vergunning de daggemiddelde uitstoot van stof meer zal bedragen dan de prestatierange die voor stof in het BREF LCP is opgenomen, feitelijk onjuist is.

GAVO

2.7. Appellanten sub 1 en sub 2 richten zich tegen het in werking zijn van de GAVO. Zij betogen dat de GAVO niet kan worden beschouwd als bbt en stellen dat in de vergunning de vervanging van de GAVO binnen een bepaalde en redelijke termijn had moeten zijn voorgeschreven in plaats van de thans opgenomen onderzoeksplicht, die volgens appellante sub 2 bovendien te beperkt is. Nu vervanging van de GAVO niet is voorgeschreven, had volgens appellante sub 1 slechts een tijdelijke vergunning mogen worden verleend als bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Daarnaast achten beide appellanten voorschrift 11.11 niet toereikend, omdat hierin eisen ontbreken voor de emissies van de stoffen HCl en HF. Voorts brengt de GAVO volgens appellante sub 2 problemen met zich ten aanzien van adsorptie en desorptie.

Vervanging van de GAVO

2.7.1. Verweerder stelt dat volgens het BREF LCP een modern type GAVO wordt beschouwd als bbt, omdat een roterende GAVO, zoals de onderhavige, een intern lek heeft. Verweerder merkt daarbij op dat volgens het BREF LCP vervanging echter alleen aan de orde is, als de GAVO toch al vervangen of verplaatst moet worden. In dit geval wordt de huidige GAVO tijdens de onderhoudsstop eind 2005 gemoderniseerd, waardoor het rookgaslek aanzienlijk zal afnemen van 4 à 5% tot minder dan 1%. Daarnaast speelt de levensduur van de centrale volgens verweerder een rol bij het eventueel vervangen van de GAVO. Deze levensduur loopt naar verwachting nu tot omstreeks 2013, maar verweerder sluit niet uit dat deze zich uitstrekt tot omstreeks 2023. Indien dit laatste het geval is, zo stelt verweerder, wordt omstreeks 2013 de volgende turbinerevisie uitgevoerd. Volgens verweerder is dat de eerstvolgende mogelijkheid om de GAVO te verwijderen en te vervangen door een andere warmtewisselaar, gezien de lange periode die deze ombouw in beslag neemt en omdat de centrale alsdan uit bedrijf moet.

Wat de onderzoeksplicht betreft, overweegt verweerder dat onder het vervangen van de GAVO in voorschrift 11.12 fysieke verwijdering wordt verstaan en in de plaatsstelling van een andere type warmtewisselaar, al dan niet gekoppeld aan aanpassingen van de schoorsteen.

2.7.2. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 11.11 is bepaald dat het rookgaslek voor SO2 in de GAVO kleiner is dan 1%. De vergunninghouder bepaalt de kwantiteit en kwaliteit van het feitelijke lek jaarlijks en rapporteert dit in het op te stellen milieujaarverslag.

Ingevolge voorschrift 11.12, voor zover hier van belang, voert de vergunninghouder een onderzoek uit naar de mogelijkheid om tijdens de eerst volgende turbinerevisie (omstreeks 2013) de GAVO te vervangen door een andere warmtewisselaar ten einde de emissie van SO2, HF en HCl verder te verminderen. Hiertoe wordt binnen drie maanden na het van kracht worden van de vergunning een onderzoeksplan ter informatie aan de directie Ruimte, Milieu en Water van verweerder voorgelegd. Het onderzoek wordt binnnen één jaar na het van kracht worden van de vergunning afgerond.

2.7.3. De GAVO verlaagt de temperatuur van de rookgassen voor de rookgasontzwavelingsinstallatie (hierna: ROI) en verhoogt deze weer na de ROI, zodat er warmere en drogere rookgassen de schoorsteen in gaan. Blijkens de stukken is het gebruik van de GAVO voor vergunninghoudster noodzakelijk, omdat de schoorsteen van de centrale, die bestaat uit gewapend beton, anders zou worden aangetast door condensatie van zure gassen. Door lekkages van rookgas via afdichtingen van de GAVO komt na de modernisering eind 2005 minder dan 1% van de rookgassen niet in het wasvat terecht, waardoor dit deel niet wordt gereinigd. De resterende 99% van de rookgassen passeert de ROI, waar de zure emissies SO2, HF en HCl worden verwijderd. Van deze 99% wordt 90% SO2 verwijderd.

2.7.4. In hoofdstuk 4.5.11 van het BREF LCP staat, voor zover hier van belang, het volgende: "In measuring elevated levels of HF or HCl in the stack, the problem might be related to an internal flue-gas leakage in the rotating gas-gas heat-exchanger. In this event, raw flue-gas will then go directly to the stack without reducing the SO2, HF and HCl contents. Therefore, a modern type of gas-gas heat-exchanger has been considered as part of the BAT conclusion. However, because of operational and economic reasons, replacement only needs to be considered when the heat exchanger needs to be changed or replaced anyway."

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de GAVO in verband met het achtjaarlijks groot onderhoud en de verplichte stoomwezenkeuringen in 2005 gereviseerd. Uit vorenstaand citaat uit het BREF LCP kan worden opgemaakt dat bedrijfseconomische en operationele redenen een rol kunnen spelen bij de vraag of tot vervanging van de GAVO moet worden overgegaan. Van de zijde van vergunninghoudster is naar voren gebracht dat de bouw van een nieuwe warmtewisselaar vergt dat de centrale ongeveer 20 weken uit bedrijf moet, hetgeen volgens haar uit operationeel perspectief niet binnen afzienbare tijd is te realiseren. Voorts zou de voorbereiding voor de bouw van een dergelijke installatie enkele jaren kosten, terwijl de revisie in verband met verplichte stoomwezenkeuringen in 2005 moest plaatsvinden. Ook zou de bouw van een andere warmtewisselaar door de benodigde warmte tot een lager energetisch rendement leiden, waardoor de energie-efficiency van de energiehuishouding achteruit zou gaan. Tenslotte zou de investering tientallen miljoenen euro's kosten, welk bedrag te hoog zou zijn om het gedurende de resterende levensduur in de kostprijs te kunnen doorberekenen.

De Afdeling is aannemelijk geworden dat deze informatie juist is. Dat vergunninghoudster volgens appellante sub 1 een bijzonder goed renderend bedrijf is, maakt naar het oordeel van de Afdeling niet dat een investering van genoemde omvang daarom zonder meer van vergunninghoudster zou kunnen worden verlangd. Mede in aanmerking genomen dat door de revisie van 2005 de rookgaslekverliezen van ongeveer 4 à 5% zijn gereduceerd tot minder dan 1%, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning niet behoefde te worden geweigerd op grond van het feit dat geen modern type GAVO is aangevraagd en dat evenmin een voorschrift tot vervanging van de GAVO aan de vergunning behoefde te worden verbonden.

2.7.5. Over het bezwaar van appellanten sub 1 en sub 2 dat in voorschrift 11.11 ten onrechte eisen ontbreken voor de emissies van de stoffen HCl en HF, overweegt de Afdeling dat gelet op de stukken moet worden aangenomen dat SO2 de meest betrouwbare parameter is voor de bepaling van het rookgaslek van de GAVO. Indien de lekkage van deze stof is verminderd, dan verminderen de stoffen HCl en HF in dezelfde mate.

De Afdeling is daarom van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 11.11 toereikend is.

Reikwijdte onderzoeksplicht

2.7.6. Ten aanzien van de in voorschrift 11.12 opgenomen onderzoeksplicht overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling begrijpt het bezwaar van appellante sub 2 aldus, dat zij van mening is dat het onderzoek zich niet alleen dient te richten op de vervanging van de huidige GAVO door een moderner type, maar ook op de mogelijkheid van het in het geheel niet gebruiken van een GAVO.

Blijkens de stukken heeft vergunninghoudster reeds uitgebreid onderzoek verricht naar de mogelijkheden om de GAVO te verwijderen en over te gaan op "Wet Stack bedrijf" of op het afvoeren van de rookgassen via een koeltoren, welke beide alternatieven in het BREF LCP worden genoemd voor de GAVO.

Gelet op de stukken moet worden aangenomen dat het eerste alternatief economisch niet uitvoerbaar is, omdat hiervoor een grote hoeveelheid zoet water nodig is dat in de provincie Zeeland schaars is en daarom uit Brabant moet worden aangevoerd, hetgeen hoge kosten met zich brengt. Het toepassen van het tweede alternatief ligt niet in de rede, omdat de kolencentrale aan het estuarium van de Westerschelde/Noordzee ligt, waardoor er reeds een grote koelcapaciteit bestaat. Bovendien zou een koeltoren zeer nadelig zijn voor het installatierendement.

Verweerder heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 11.12 toereikend is in het belang van de bescherming van het milieu.

Tijdelijke vergunning

2.7.7. Met betrekking tot de stelling van appellante sub 1 dat verweerder een tijdelijke vergunning had moeten verlenen als bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, nu vervanging van de GAVO niet is voorgeschreven, overweegt de Afdeling het volgende.

Ingevolge artikel 8.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan in een vergunning worden bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij vast te stellen termijn van ten hoogste vijf jaar, indien:

a. (...)

b. (...)

c. dat nodig is in het belang van het ontwikkelen van werkwijzen in de inrichting, die minder nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken;

d. (...).

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 januari 1999 in zaak E03.96.0234 (aangehecht), is in de memorie van antwoord bij artikel 8.17 van de Wet milieubeheer (Kamerstukken II, 1989-1990, 21 087, nr. 6, p.66) gesteld dat het in de gevallen als bedoeld onder c (en d) van het eerste lid van dit artikel vooral dient te gaan om processen of installaties waarmee nog onvoldoende praktijkervaring is opgedaan om al tot een volledig afgerond c.q. passend voorschriftenpakket te kunnen komen. Dan moet na afloop van de experimentele fase worden bezien of het proces of de installatie in bedrijf kan blijven, dan wel of de voorschriften of beperkingen moeten worden gewijzigd.

De Afdeling stelt vast dat dergelijke processen of installaties hier niet aan de orde zijn, zodat verweerder daarom terecht geen tijdelijke vergunning heeft verleend als bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer.

Adsorptie- en desorptie-effecten

2.7.8. Ten aanzien van de door appellante sub 2 aangevoerde adsorptie- en desorptie-effecten van de GAVO, is in het deskundigenbericht gesteld dat deze niet leiden tot een hogere emissie, maar alleen tot fluctuaties in het emissiepatroon, waarvan de effecten elkaar opheffen. Niet gebleken is dat deze bevinding onjuist is, zodat verweerder in dit bezwaar geen aanleiding heeft behoeven te zien tot het geheel dan wel gedeeltelijk weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.

Emissies van HCl en HF naar de lucht

2.8. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat er strengere emissienormen voor HCl en HF aan de vergunning hadden moeten worden verbonden. Zij voeren voorts aan dat de in de vergunning opgenomen normen voor de uitstoot van HCl en HF aan de bovenkant zitten van de prestatierange die het BREF LCP voor deze stoffen geeft. Beide appellanten stellen dat dit temeer problematisch is, nu het maximaal toelaatbaar risico (hierna: MTR) voor fluoride in dit gebied reeds wordt overschreden. Daarnaast brengt appellante sub 2 naar voren dat de HCl-norm en de HF-norm van 10 mg/Nm3 respectievelijk van 4 mg/Nm3 als jaargemiddelde veel ruimer zijn dan wanneer deze normen als maximaal daggemiddelde zouden zijn opgelegd.

2.8.1. Blijkens de stukken heeft vergunninghoudster niet de mogelijkheid om de voor haar centrale benodigde kolen te blenden. Ten einde de elektriciteitscentrale op een economisch verantwoorde wijze te kunnen exploiteren, beperkt zij zich niet tot een bepaald soort kolen die van alle componenten de laagste gehalten heeft en daardoor het duurst is, maar betrekt zij kolen van wisselende kwaliteit uit verschillende delen van de wereld. Hierdoor kan het zich soms voordoen dat er stroom wordt opgewekt met een partij kolen die een lage stookwaarde heeft en veel verontreinigingen bevatten als zwavel, halogenen en metalen, waardoor er fluctuaties in de emissies kunnen optreden. Door het gebruik van een jaargemiddelde is het volgens verweerder mogelijk om de hoge emissie van een bepaalde partij kolen in de ene maand te compenseren met een partij met een lage emissie in een andere maand. Voor de totale jaarvracht maakt het volgens verweerder geen verschil uit of er sprake is van een daggemiddelde of van een jaargemiddelde. De schommelingen per dag worden beperkt doordat de momentane waarden altijd aan de emissie-eisen uit het BEES-A of Bva moeten voldoen. Verweerder stelt dat de jaargemiddelde emissie-eisen passen binnen de ranges die als daggemiddelde in de BREF LCP zijn opgenomen.

Ten aanzien van de emissie van fluoride overweegt verweerder dat de gemiddelde concentratie van fluoride rond het Sloegebied per jaar ongeveer 0,2 µg/m3 bedraagt, hetgeen boven de MTR-waarde van 0,05 µg/m3 is. Deze concentratie wordt veroorzaakt door drie bedrijven. De bijdrage van vergunninghoudster daaraan is wegens de hoogte van het emissiepunt en de uittreedsnelheid van de rookgassen volgens verweerder slechts 3%. De in voorschrift 11.1.1 opgenomen jaarconcentratie van 4 mg/m3 is volgens verweerder bovendien lager dan de voorheen geldende norm en ook lager dan de gemiddelde waarden uit de periode 1999-2003. Deze waarde kan worden bereikt, aldus verweerder, door het meestoken van ABI-slib te verbieden. Verweerder merkt op dat een jaarconcentratie van 4 mg/m3 overeenkomt met de emissieconcentratie bij toepassing van bbt, zoals genoemd in het BREF LCP. Bovendien, zo stelt verweerder, zullen de aanpassingen aan de GAVO eind 2005 een gunstig effect hebben op de emissie van fluor. Verweerder acht het voorbarig om een lagere concentratie voor HF op te legggen dan die welke in de vergunning is opgenomen, omdat niet bekend is hoe groot het effect van de aanpassing van de GAVO zal zijn op de emissie van fluor. Het dichtstbijgelegen Vogel- en Habitatgebied is de Westerschelde. De maximale depositie in dit gebied is berekend en blijkt 0,034 mol/ha per jaar te zijn. In aanmerking genomen dat de natuurlijke achtergrondconcentratie


1 mg F/l zeewater is, dan is er naar de mening van verweerder sprake van een verwaarloosbare bijdrage en treedt er geen accumulatie op. Bovendien wordt het water elk tij ververst.

Met betrekking tot de emissie van HCl werpt verweerder op dat de voor die stof in voorschrift 11.1.1 opgenomen jaargemiddelde concentratie van 10 mg/m3 lager is dan is aangevraagd, maar hoger is dan de concentratie die in de jaren 1999-2003 is gerapporteerd. Door het meestoken van restproducten uit de landbouw en genotmiddelenindustrie en van grasachtige producten kan de emissie van chloor volgens verweerder in de toekomst toenemen, doch dit wordt ook in het BREF LCP onderkend. Hierin is voor HCl een concentratie van 1-10 mg/Nm3 als bbt opgenomen ingeval alleen kolen worden gestookt, terwijl een concentratie van 5-25 mg/Nm3 geldt ingeval er biomassa wordt meegestookt.


2.8.2. In voorschrift 11.1.1 is met betrekking tot de uitworp van de luchtverontreinigende stoffen HF en HCl bepaald dat de maximaal jaargemiddelde concentratie respectievelijk 4 en 10 mg/Nm3 bedraagt.

Ingevolge voorschrift 11.1.3, voor zover hier van belang, zal aan de hand van de resultaten van het evaluatieprogramma uiterlijk 18 maanden na de garantiemeting een nieuw jaargemiddelde concentratie voor fluor worden opgenomen, gebaseerd op de werkelijk gerealiseerde emissies.

2.8.3. De Afdeling stelt voorop dat voor de juistheid van het standpunt van appellanten sub 1 en sub 2 dat de in de vergunning opgenomen normen voor de emissies van de stoffen HCl en HF niet aan de bovenkant zouden mogen zitten van de prestatierange die het BREF LCP voor deze stoffen geeft, in wet- en regelgeving geen aanknopingspunten zijn te vinden.

In hoofdstuk 5 van het BREF LCP wordt, ingeval er biomassa wordt meegestookt, een maximale waarde voor HCl vermeld van 24 mg/m3 als daggemiddelde bij toepassing van bbt. Voor HF geldt volgens het BREF LCP een prestatierange van 1-5 mg/m3 als daggemiddelde norm.

In het deskundigenbericht is gesteld dat het gezien de ruime verschilfactor tussen de in de vergunning opgenomen norm van 10 mg/m3 voor HCl en de BREF-norm van maximaal 24 mg/m3 aannemelijk is dat de vergunningsnorm voor HCl aan de BREF-norm voldoet. Ten aanzien van de normen voor HF die in de vergunning en in het BREF zijn opgenomen, is in het deskundigenbericht gesteld dat de verschilfactor tussen deze normen niet zodanig ruim is dat aannemelijk is dat de vergunningsnorm overeenkomt met of lager is dan de maximale norm uit het BREF.

Niet gebleken is dat deze bevindingen onjuist zijn. Verweerder heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een norm van 10 mg/m3 voor HCl een toereikend beschermingsniveau biedt. Omdat echter de jaargemiddelde concentratienorm van 4 mg/m3 voor HF niet de garantie geeft dat deze binnen het bereik uit het BREF LCP van 1-5 mg/m3 als daggemiddelde norm valt, is het bestreden besluit in zoverre strijdig met artikel 8.11, derde lid (oud), van de Wet milieubeheer. Dat de HF-emissie door de revisie van de GAVO in 2005 feitelijk lager zal zijn, leidt niet tot een ander oordeel.

2.8.4. Voor zover appellanten sub 1 en sub 2 bezwaar hebben tegen de in de vergunning opgenomen emissie-eis voor fluoride wegens het feit dat in het Sloegebied het MTR voor deze stof reeds wordt overschreden, overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 8.8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer houdt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval rekening met het voor hem geldende milieubeleidsplan.

In het provinciaal milieubeleidsplan 2001-2006 "Groen licht" staat als één van de door de provincie gehanteerde milieukwaliteitsdoeleinden vermeld dat de uitstoot van alle milieugevaarlijke stoffen het MTR niet meer mag overschrijden.

Niet in geding is dat de door het Rijk gehanteerde MTR-waarde voor fluoriden van 0,05 µg/m3 als jaargemiddelde in het Sloegebied fors wordt overschreden. Echter verweerder heeft hierin geen aanleiding behoeven te zien om de vergunning geheel dan wel gedeeltelijk te weigeren, nu de vergunde fluoremissie lager is dan de voorheen vergunde emissie en deze als gevolg van de renovatie van de GAVO nog verder zal verminderen en nu de bijdrage van de inrichting aan de heersende achtergrondconcentratie blijkens de stukken slechts 1,6% is.

Emissies van NOx naar de lucht

2.9. Appellante sub 2 werpt op dat ook voor de uitstoot van NOx strengere normen hadden moeten worden opgelegd. Zij stelt dat in de vergunning een streef- of richtwaarde van maximaal 50 tot 60 mg/m3 had moeten worden opgenomen, omdat een norm van 130 mg/m3 als jaargemiddelde waarde geen of onvoldoende stimulans vormt om een DeNOx-installatie conform de stand der techniek te bouwen.

2.9.1. Verweerder heeft overwogen dat de in voorschrift 11.1.1 opgenomen emissienorm voor NOx past binnen de bandbreedte van 90-200 mg/Nm3 die in het BREF LCP wordt gegeven. Eind 2005 zal als nageschakelde techniek een DeNOx-installatie van het type selectieve katalytische reductie (SCR) in bedrijf worden genomen. De emissie van NOx zal dan volgens verweerder afnemen tot maximaal 130 mg/m3. Omdat het inbouw in een bestaande installatie betreft, kan volgens verweerder op voorhand niet worden vastgesteld in welke mate de emissie zal verminderen. Daarom is het naar zijn mening niet opportuun om nu reeds een lagere emissie-eis dan 130 mg/m3 vast te stellen en verdient het de voorkeur om de in voorschrift 11.1.1 opgenomen norm overeenkomstig voorschrift 11.1.3 binnen een bepaalde termijn te heroverwegen.

2.9.2. Ingevolge voorschrift 11.1.1, voor zover hier van belang, bedraagt de uitworp van de luchtverontreinigende stof NOx maximaal 130 mg/Nm3 als jaargemiddelde.

Ingevolge voorschrift 11.1.3, voor zover hier van belang, voert vergunninghouder gedurende het eerste jaar dat de DeNox-installatie in werking is (dit is na de garantiemeting) een evaluatieprogramma uit, waarin de concentratie van NOx gemeten wordt, alsmede het rendement van de installatie. Aan de hand van de resultaten van dit evaluatieprogramma wordt uiterlijk 18 maanden na de garantiemeting een nieuwe jaargemiddelde concentratie voor NOx vastgesteld, al dan niet in combinatie met een minimaal rendement van de DeNox-installatie.

2.9.3. In het BREF LCP wordt SCR erkend als bbt. Volgens het deskundigenbericht kan niet op voorhand worden vastgesteld of de onderste waarden van de prestatierange die het BREF LCP voor NOx geeft, kunnen worden gehaald. Volgens het deskundigenbericht kan wel de bovenste waarde van 200 mg/m3 uit deze range worden gehaald, nu de - rechtstreeks werkende - daggemiddelde norm uit het Bva, waaraan verweerder heeft getoetst, hieraan gelijk is.

Niet gebleken is dat deze bevindingen onjuist zijn, zodat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 11.1.1, voor zover dit betrekking heeft op de uitstoot van NOx, een toereikend beschermingsniveau biedt.

Stofemissies

2.10. Wat de diffuse stofemissies van vliegas, bodemas, kolenopslag en handling betreft, stelt appellante sub 2 dat er ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden om deze emissies te beperken. Dit klemt naar haar mening temeer, nu een onder de Habitat- en Vogelrichtlijn vallend gebied op 100 meter afstand van de inrichting is gelegen.

2.10.1. Verweerder stelt dat diffuse stofverspreiding van biomassa wordt voorkomen doordat de biomassa in gesloten systemen wordt bewaard en in de installatie wordt gebracht. Van een nadelige invloed van de inrichting op nabijgelegen Vogel- en Habitatrichtlijngebieden is dan ook geen sprake, aldus verweerder. De aan de vergunning verbonden voorschriften zijn volgens verweerder toereikend om stofverspreiding als gevolg van de kolenopslag te voorkomen.

2.10.2. Ingevolge voorschrift 10.5, voor zover hier van belang, vindt de opslag, overslag en transport van kolen, secundaire brandstoffen, bodem- en vliegas en gips binnen de inrichting zodanig plaats dat stofexplosies en stofverspreiding onder alle omstandigheden worden voorkomen. Hiertoe:


* zijn de technische voorzieningen als omschreven op de pagina's 41-48 van de aanvraag (d.d. 15 januari 2002) getroffen, waarbij de emissie van stof uit de filterinstallatie bij de kalkopslag minder is dan 5 mg/m3;


* wordt een werkinstructie opgesteld, waarin de handelingen als beschreven op de pagina's 41-48 van de aanvraag zijn verwerkt.

Ingevolge voorschrift 10.6 mag er als gevolg van de opslag van kolen op het kolenpark geen stofoverlast naar de omgeving optreden. Daartoe wordt het vochtgehalte aan de buitenkant van de opgeslagen kolen op een voldoende peil gehouden.

2.10.3. Niet in geschil is dat de inrichting op ongeveer 100 meter van de Westerschelde ligt, die in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn is aangewezen als speciale beschermingszone. Blijkens de stukken is een Flora- en Faunatoets verricht voor de DeNOx-installatie. De conclusie in het rapport dat hierover is uitgebracht, luidt dat er geen negatieve beïnvloeding plaatsvindt van de kwaliteiten en natuurlijke kenmerken van deze speciale beschermingszone. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder de resultaten van dit rapport niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen, zodat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de Vogel- en Habitatrichtlijn niet aan verlening van de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning in de weg staan.

2.10.4. Op de pagina's 41-48 van de aanvraag worden de maatregelen beschreven die dienen te worden getroffen om de verspreiding van stof als gevolg van de diverse opslagen en handelingen te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Daarbij is aansluiting gezocht bij hoofdstuk 3.8 van de Nederlandse emissie Richtlijn lucht, waarin de bijzondere regeling voor stuifgevoelige stoffen is opgenomen. Nu de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften 10.5 en 10.6 op dit punt een toereikend beschermingsniveau bieden.

Monitoring

2.11. Appellante sub 2 stelt dat onduidelijk is of de in voorschrift 11.1.1 opgenomen normen betrekking hebben op 3 of 6% zuurstof.

Ingevolge artikel 7, aanhef en onder a, van het Bva draagt degene die een inrichting drijft waarbinnen zich een verbrandingsinstallatie bevindt, er zorg voor dat de in de bijlage bij dit besluit opgenomen voorschriften worden nageleefd, voorzover van die voorschriften bij de beslissing omtrent de vergunning niet is afgeweken.

Uit voorschrift 2.12 van de Bijlage behorend bij het Bva kan worden opgemaakt dat in dit geval een referentie zuurstofpercentage geldt van 6%. Verweerder heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verbinden van een voorschrift over het referentie zuurstofpercentage in het belang van de bescherming van het milieu niet nodig is.

2.12. Appellante sub 2 betoogt verder dat de vergunningsvoorschriften 7.7 en 11.4, gelet op artikel 9 van de IPPC-richtlijn, niet toereikend zijn.

2.12.1. Ingevolge artikel 9, vijfde lid, van de IPPC-richtlijn bevat de vergunning passende eisen voor de controle op de lozingen, met vermelding van de meetmethode en -frequentie, de procedure voor de beoordeling van de metingen, alsmede de verplichting de bevoegde autoriteit in kennis te stellen van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de controle op de naleving van de vergunningsvoorwaarden.

In voorschrift 11.4 van de onderhavige vergunning is bepaald dat de vergunninghouder de emissies van de diverse in voorschrift 11.1.1 en 11.1.2 genoemde componenten meet en registreert volgens het in voorschrift 7.7 bedoelde meet- en registratiesysteem.

Ingevolge voorschrift 7.7 dient ter bepaling van de feitelijke door de inrichting veroorzaakte nadelige gevolgen voor het milieu een volledig, transparant, functionerend en gedocumenteerd meet- en registratiesysteem in werking te zijn, dat ten minste de in dit voorschrift nader vermelde elementen bevat, waaronder de emissies naar de lucht via puntbronnen en diffuse emissies. Voorts dienen per element een aantal aspecten te worden uitgewerkt, waaronder de analysemethode, de meetfrequentie, de berekeningsmethode en de toetsing aan de vergunningswaarden. De vergunninghouder dient de beschrijving van dit meet- en registratiesysteem (op hoofdlijnen) binnen drie maanden na het van kracht worden van het bestreden besluit ter goedkeuring voor te leggen aan de directie Ruimte, Milieu en Water van verweerder.

2.12.2. De Afdeling ziet in artikel 9, vijfde lid, van de IPPC-richtlijn noch anderszins aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften 7.7 en 11.4 een toereikend beschermingsniveau bieden. Of het reeds bestaande meet- en registratiesysteem voldoet aan voorschrift 7.7, staat hier niet ter beoordeling.

2.13. Appellante sub 2 brengt tevens naar voren dat verweerder ten onrechte het BREF Monitoring niet als toetsingskader heeft gehanteerd.

De Afdeling stelt vast dat verweerder dit wel heeft gedaan. De stelling van appellante sub 2 is derhalve feitelijk onjuist.

2.14. Verder werpt appellante sub 2 op dat er ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden met betrekking tot de monitoring van diffuse emissies van fijn stof en metalen.

Gelet op voorschrift 7.7 is deze stelling eveneens feitelijk onjuist.

Acceptatievoorwaarden

2.15. Appellante sub 2 betoogt dat ten onrechte geen acceptatievoorwaarden met betrekking tot de secundaire brandstoffen, inclusief FOG, aan de vergunning zijn verbonden, waaronder maximaal toegestane concentraties voor metalen.

2.15.1. In het bedrijfshandboek secundaire brandstoffen van vergunninghoudster, dat deel uitmaakt van de aanvraag en ingevolge het bestreden besluit daarmee van de vergunning, zijn kwaliteitseisen voor de secundaire brandstoffen opgenomen. De Afdeling constateert dat in tabel 1.1 acceptatievoorwaarden zijn gesteld voor niet-schone en schone biomassa, waaronder die voor zware metalen. Ook voor FOG zijn kwaliteitseisen in de aanvraag opgenomen. Het betoog van appellante sub 2 faalt derhalve.

2.16. Appellante sub 2 stelt voorts dat in de vergunning had moeten zijn opgenomen welke secundaire brandstoffen, gespecificeerd naar EURAL-codes, binnen de inrichting mogen worden verbrand.

2.16.1. Verweerder heeft hierover overwogen dat het opnemen van EURAL-codes geen toegevoegde waarde heeft ten opzichte van de systematiek zoals die in vergunningsvoorschrift 16.1 is gehanteerd. Om andere dan in voorschrift 16.1 genoemde stromen te mogen meestoken dient vooraf goedkeuring te worden gevraagd.

2.16.2. In vergunningsvoorschrift 16.1 staan de stromen biomassa/afvalstoffen opgesomd die mogen worden meegestookt, mits voldaan wordt aan de acceptatiecriteria.

Ingevolge voorschrift 16.4 mag een niet in voorschrift 16.1 genoemde stroom biomassa/afvalstof slechts worden meegestookt nadat hiervoor van de directie Ruimte, Milieu en Water van verweerder goedkeuring is verkregen.

Ingevolge voorschrift 16.9 dienen van elke partij geaccepteerde en meegestookte biomassa/afvalstof een aantal nader in dit voorschrift genoemde gegevens te worden geregistreerd, waaronder de EURAL-code.

2.16.3. De Afdeling is van oordeel dat verweerder gelet op het voorgaande zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in de vergunning opnemen van EURAL-codes, gezien de voorschriften 16.1, 16.3 en 16.4, niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu.

2.17. Appellante sub 2 stelt vervolgens dat een minimale stookwaarde van tenminste 12-15 MJ/kg per afvalstroom in de vergunning had moeten worden opgenomen. Zij vreest dat er "natte stromen" worden meegestookt met een te lage stookwaarde, waardoor het totale energierendement van de centrale wordt verlaagd. Voorschrift 16.11 is naar haar mening niet toereikend.

2.17.1. Ingevolge voorschrift 16.11, voor zover hier van belang, mag de gemiddelde stookwaarde van de vaste secundaire brandstoffen (biomassa en afvalstoffen) per kalenderjaar de in de aanvraag genoemde 11,8 MJ/kg niet onderschrijden.

2.17.2. De Afdeling stelt allereerst vast dat in tabel 1.1 van het bedrijfshandboek secundaire brandstoffen van vergunninghoudster voor diverse secundaire brandstoffen minimale stookwaarden zijn vastgelegd.

Voor zover appellante sub 2 vreest dat er "natte stromen" worden meegestookt met een te lage stookwaarde, overweegt de Afdeling dat vergunninghoudster bij brief van 7 april 2005 haar aanvraag heeft gewijzigd en het meestoken van diverse "natte stromen" heeft ingetrokken. De vrees van appellante sub 2 is derhalve ongegrond.

Ten aanzien van de stookwaarde is in het deskundigenbericht gesteld dat het niet altijd mogelijk zal zijn om continu secundaire brandstoffen met een stookwaarde van rond de 12 MJ/kg toe te voeren. Het kan voorkomen dat de stookwaarde soms lager is, maar dit kan volgens het deskundigenbericht worden gecompenseerd door op een ander tijdstip een energierijkere stroom toe te voeren.

Niet gebleken is dat deze bevinding onjuist is. De Afdeling is niet aannemelijk geworden dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 16.11 toereikend is.

2.18. Appellante sub 2 stelt dat het de voorkeur verdient om diermeel in een aparte verbrandingsinstallatie te verwerken, omdat het meestoken van diermeel in een elektriciteitscentrale tot gevolg heeft dat er in de vlieg- en bodemas een forse hoeveelheid fosfor, kalium en nitraat terecht komt, die niet meer nuttig kan worden gebruikt. Zij betoogt dat aan de vergunning een voorschrift had moeten worden verbonden, waarin, kort samengevat, is voorgeschreven dat de verbranding van LRM/SRM dient te worden gestaakt, zodra een betere wijze van verwerking beschikbaar komt.

2.18.1. Verweerder dient te beschikken op de aanvraag zoals die voorligt. Het verbinden van het door appellante sub 2 bepleite voorschrift aan de vergunning zou strijdig zijn met het systeem van de Wet milieubeheer, in het bijzonder afdeling 8.1.2 in samenhang met artikel 8.11, derde lid (oud), van deze wet, zodat verweerder hiervan terecht heeft afgezien.

2.19. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond zijn en dat het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de in voorschrift 11.1.1 opgenomen jaargemiddelde concentratie voor HF van 4 mg/Nm3 dient te worden vernietigd. Verweerder moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

2.20. Verweerder dient ten aanzien van appellanten sub 1 en sub 2 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 8 november 2005, kenmerk 0510608/12, voor zover dit de jaargemiddelde concentratie voor HF van 4 mg/Nm3 betreft die in voorschrift 11.1.1 is opgenomen;

III. draagt het college van gedeputeerde staten van Zeeland op binnen 12 weken weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij appellante sub 1 en appellante sub 2 in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van respectievelijk ¤ 678,37 (zegge: zeshonderdachtenzeventig euro en zevenendertig cent), waarvan een gedeelte groot ¤ 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ¤ 62,71 (zegge: tweeënzestig euro en eenenzeventig cent); de bedragen dienen door de provincie Zeeland aan appellanten sub 1 en sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de provincie Zeeland aan appellanten sub 1 en sub 2 het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van elk afzonderlijk ¤ 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006

255