Bve Raad
Brief MBO Raad en Colo over resultaten Werktop
Op 1 december 2005 vond de zogeheten Werktop plaats van het kabinet en de Stichting van de Arbeid. Op deze Werktop is een 'Tripartiete Beleidsinzet op het gebied van Scholing en Werk' vastgesteld waarin een groot aantal afspraken is gemaakt om de arbeidsparticipatie van verschillende groepen te verhogen. Tot deze groepen behoren onder andere jeugdwerklozen, allochtone werknemers, gedeeltelijk arbeidsongeschikten en ouderen.
In een gezamenlijke brief aan de Stichting van de Arbeid rapporteren De MBO Raad en Colo over de voortgang van de gemaakte werktopafspraken op het punt van de stageproblematiek. Zo is er een inventarisatie gemaakt van knelpunten per sector op de regionale stageplaatsen- en leerbanenmarkt.
Download:
1
Aan de regiegroep van de Stichting van de Arbeid
t.a.v. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Directie Arbeidsverhoudingen
Afdeling Collectieve Arbeidsvoorwaardenvorming en Medezeggenschap t.a.v. de heer L. Harteveld
Postbus 90801
2509 LV Den Haag
Zoetemeer, 24 november 2006
onderwerp: Rapportage werktopafspraken
ons kenmerk: br17079em/10.0
Geachte leden van de regiegroep,
Graag geven wij uitvoering aan de afspraak om u met het oog op ons afstemmings-overleg in de regiegroep van 13 december a.s. te voorzien van een gezamenlijke rapportage van MBO Raad en Colo omtrent de voortgang van de gemaakte werktopafspraken.
In algemene zin stellen wij op grond van onderstaand overzicht vast dat onderwijs-instellingen en kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven met voortvarendheid aan de slag zijn gegaan met de werktopafspraken. De inzet daarbij is om een substantiële aanval op de uitval te doen en de jeugdwerkloosheid terug te dringen. Daarvoor waren onder andere naar aanleiding van de Werktop en het IBO-risicodeelnemers door het kabinet extra middelen toegezegd bij de Voorjaarsnota 2006. Dit heeft er echter niet toe geleid dat deze middelen ook daadwerkelijk beschikbaar zijn gekomen in 2006.
In de eerste plaats bleek bij de presentatie van de Rijksbegroting dat deze toename teniet werd gedaan door budgetkortingen en beperkingen in de vergoedingen voor de verwachte deelnemersgroei. In de tweede plaats zijn de middelen die voor 2006 waren toegezegd pas aan het eind van het jaar echt beschikbaar: de verdeling van de IBO-gelden is op 3 oktober jl. aan de instellingen bekend gemaakt, de innovatie-boxmiddelen zijn eind augustus overgemaakt en de regeling stagebox is op 23 oktober jl. gepubliceerd. Betaling van de stageboxmiddelen zal uiterlijk 4 december 2006 plaatsvinden. Om tot rechtmatige besteding van de middelen te kunnen komen is het voor de instellingen uiteraard van wezenlijk belang om te weten onder welke condities de middelen ter beschikking komen..2
Het simpele feit dat het zo lang geduurd heeft voordat er helderheid is gekomen over de implementatie van de afspraken door de rijksoverheid zal ertoe leiden dat, ondanks een sterk verhoogde beleidsmatige aandacht binnen de instellingen voor deze afspraken, feitelijke uitvoering vertraagd op gang komt. Bij de ondertekening in maart 2006 van het convenant tussen MKB Nederland, Colo en (toen nog) Bve Raad heeft de voorzitter van de Bve Raad, Margo Vliegenthart, al gewaarschuwd dat 2006 een verloren jaar zou worden als er niet snel uitvoering gegeven zou worden aan de voornemens. Dat het geen verloren jaar is geworden, heeft naar onze mening niet gelegen aan onderwijsveld en sociale partners. Onderwijsinstellingen en de kenniscentra aan de slag gegaan en in deze brief geven wij daarvan een overzicht. We beperken ons in deze brief tot verwijzing naar reeds opgeleverde documenten, aansprekende resultaten en perspectieven. Waar het nog niet mogelijk is resultaten te melden vermelden we de oorzaken. Ook geven we aan op welke onderdelen sociale partners en overheid een stimulerende rol kunnen vervullen om gezamenlijke afspraken te kunnen realiseren. a. optimaliseren van beroepskeuzevoorlichting in de regio door de onderwijsinstellingen in samenspraak met de sociale partners in de regio
In het overleg van de regiegroep van september jl. heeft de MBO Raad een inventarisatie aan u voorgelegd met initiatieven op het terrein van beroepskeuzevoorlichting. Dit overzicht geeft aan dat alle mbo-instellingen hun (aankomende) deelnemers actief ondersteunen bij hun studie- en beroepskeuze, in samenwerking met het regionale vmbo en vaak ook breder, in het kader van gemeentelijke plannen om de jeugdwerkloosheid terug te dringen.
b. beschikbaar stellen van heldere consumenteninformatie over de regionale arbeids- en stagemarkt
De kenniscentra hebben met hun sites www.kansopstage en www.kansopwerk.nl de beschikbare macrodoelmatigheidsgegevens voor alle beroepen vertaald in regionaal arbeidsmarktperspectief. Het plan is om de regionale informatie fijnmaziger aan te gaan bieden op RPA-niveau. Naast deze kwantitatieve informatie zullen beroepsbeschrijvingen op basis van de nieuwe kwalificatiedossiers digitaal worden ontsloten. Door deze standaardinformatie te onderhouden beschikken voorlichters, docenten, leerlingen, werkzoekenden en werkenden straks over zowel actuele kwantitatieve arbeidsmarktinformatie als over kwalitatieve informatie. Daarnaast hebben de kenniscentra de site www.stagemarkt.nl ontwikkeld die inzicht geeft in de 180.000 beschikbare erkende leerbedrijven. Aan de bedrijven worden straks bedrijfsprofielen toegevoegd. Voorts werken onderwijsinstellingen en kenniscentra samen aan de implementatie van gegevensuitwisseling via BRON. Een snellere uitwisseling van bpv-gegevens moet ook vacatures bij leerbedrijven meer inzichtelijk maken..3 c. de wijze waarop onderwijsinstellingen regionale afspraken maken met hun partners over het aanbod van stageplekken
Op 28 augustus jl. hebben wij u voorzien van een inventarisatie van de regionale samenwerking bedrijfsleven-beroepsonderwijs. Daaruit heeft u kunnen opmaken dat op sectoraal niveau afspraken worden gemaakt met alle onderwijsinstellingen. Nieuw zijn de regionale projecten van de kenniscentra waarbij intersectoraal wordt samengewerkt tussen de kenniscentra. Ook is een begin gemaakt met de ondersteuning van het georganiseerd bedrijfsleven bij het tot stand komen van de door de STAR gewenste dialoog in de regio, waarbij aan de kenniscentra een organisatorische, katalyserende functie is toegekend. Dit is echter maar een deel van de werkelijkheid. Onderwijsinstellingen ontwikkelen naast de contacten met individuele leerbedrijven in het kader van de beroepspraktijkvorming, ook in toenemende mate afspraken met partners in de regio. De resultaten hiervan zullen met ingang van volgend jaar gerapporteerd worden in de openbare jaarverslagen van de mbo-instellingen. Elk jaarverslag zal informatie verschaffen over de besteding van de innovatieboxmiddelen, stageboxmiddelen en de IBO-gelden voor zover die in 2006 beschikbaar zijn gesteld. Op deze wijze zullen de jaarverslagen een belangrijk middel zijn voor horizontale verantwoording aan de regionale stakeholders.
d. de stand van zaken rondom het regionale en sectorale tekort c.q. overschot aan stageplekken per onderwijsinstelling, op afdelingsniveau
Op 28 augustus jl. hebben wij u voorzien van de eerste inventarisatie van knelpunten per sector op de regionale stage- en leerbanenmarkt. Deze inventarisatie is onder meer tot stand gekomen door afstemming tussen de regionale vertegenwoordigers van de kenniscentra en de afdelings-managers van alle onderwijsinstellingen. In oktober is als vervolg op deze inventarisatie de Colo-barometer van de stageplaatsen- en leerbanenmarkt uitgebracht. De barometer laat zien dat het aantal erkende leerbedrijven fors is toegenomen en dat er nog nauwelijks sprake is van tekorten aan stageplaatsen of leerbanen. De volgende stap die we willen gaan zetten is een verbeterde matching.
Door deze nieuwe werkwijze kunnen onderwijsinstellingen en kenniscentra zich concentreren op het oplossen van knelpunten met als doelstelling een passende stage of leerbaan voor elke deelnemer.
Hoewel de toegezegde werktopmiddelen pas in oktober zijn afgekomen hebben de onderwijsinstellingen gedurende het gehele jaar extra begeleidingscapaciteit ingezet om knelpunten op te lossen..4 e. een analyse van de invloed van discriminatie op de mismatch tussen jongeren en werkgevers en de maatregelen van Colo en MBO Raad om discriminatie tegen te gaan
Er bestaat geen systematisch onderzoek naar de invloed van discriminatie op de mismatch. De Onderwijsinspectie voert momenteel wel een onderzoek uit naar discriminatie in de beroepspraktijkvorming en betrekt hierbij zowel medewerkers van kenniscentra als van onderwijsinstellingen. Dit rapport is begin 2007 beschikbaar. Ook het lopende onderzoek van de Algemene Rekenkamer naar bpv geeft mogelijk meer inzicht in de invloed van discriminatie. Daarnaast zal de SER begin volgend jaar een advies uitbrengen over de verbetering van de arbeidsmarktpositie van allochtone jongeren.
Niet altijd is scherp aan te geven of en in welke mate sprake is van discriminatie. Discriminatie komt voor. Onderwijsinstellingen en kenniscentra gaan pragmatisch om met dit fenomeen. Onderwijsinstellingen geven extra ondersteuning aan deelnemers die door discriminatie buiten de boot dreigen te raken. Waar nodig wordt daarbij de opleidingsadviseur van het desbetreffende kenniscentrum ingeschakeld. Kenniscentra stimuleren en begeleiden werkgevers om meer gebruik te maken van nieuwe doelgroepen en onbenut potentieel, zoals allochtone deelnemers. Ook ondersteunen zij de praktijkopleiders in de leerbedrijven bij hun begeleidingstaak van deelnemers uit andere culturen
Wij veronderstellen dat u onze conclusie deelt dat er met name in infrastructurele zin in een relatief korte periode van een jaar veel tot stand is gebracht. Partijen hebben elkaar beter weten te vinden in korte tijd, maar hebben ook nog een flinke slag te maken. Periodieke afstemming tussen overheid, sociale partners, Colo en MBO Raad binnen de werktop, waarbij naar elkaar concrete prestatieafspraken worden gemaakt, zullen naar onze overtuiging bijdragen aan een beter functionerende afstemming tussen arbeidsmarkt en beroepsonderwijs. Daarbij achten wij het van groot belang dat de voorzitters van de centrale werkgevers- en werknemersorganisaties goed geïnformeerd blijven over de voortgang, en de resultaten van de samenwerking ook actief uitdragen. Het moet ons van het hart dat op landelijk niveau soms beelden over het beroepsonderwijs met elkaar worden uitgewisseld die niet sporen met de praktijk in de regio's. Dat werkt contraproductief en daar hebben alle partijen last van. Wij doen dan ook een oproep aan alle betrokkenen om zich niet te gemakkelijk te laten meeslepen door beeldvorming, maar zich in hun oordeelsvorming en hun publieke uitingen te baseren op de concrete activiteiten die in de interactie tussen deelnemers, scholen, bedrijven en kenniscentra plaatsvinden. Dit zal bijdragen aan een beter imago van het beroepsonderwijs en daarmee aan het oplossen van de toenemende vraagstukken op het terrein van de personeelsvoorziening, zoals die ook zichtbaar worden in de Colo-barometer..5
Wij zien uit naar uw reactie tijdens onze bespreking in de regiegroep op woensdag 13 december a.s. Met betrekking tot dat overleg hebben wij nog een aantal vragen. Ten eerste horen wij graag van u wat de status ervan is en hoe de uitkomsten ervan hun weg zullen vinden naar het kabinet.
In vervolg op het overleg van 5 september jl. berichten wij u in deze brief over de uitwerking van de werktopafspraken voor zover het de stageproblematiek betreft, maar het is ons niet duidelijk hoe de voortgang wordt vastgesteld op de andere onderwerpen waarover in de werktop afspraken zijn gemaakt. Een deel van de werktopafspraken heeft betrekking op het beroepsonderwijs. Colo en MBO Raad hebben zich bij de uitvoering van deze afspraken actieve partners betoond. Daarom zouden wij het op prijs stellen om in bredere zin met sociale partners en kabinet van gedachte te wisselen over de evaluatie van de werktopafspraken. Tot slot zouden we graag vernemen hoe we gezamenlijk tot goede vervolgafspraken kunnen komen.
Met vriendelijke groet,
Hans Huibers Ben Rijgersberg
MBO Raad Colo
Werktop van kabinet en Stichting van de Arbeid
d.d. 1 december 2005
Publicatienr. 8/05.2
Colofon
De Stichting van de Arbeid is een (privaatrechtelijk) landelijk overlegorgaan van de centrale organisaties van werkgevers en van werknemers in Nederland, t.w. de Vereniging VNO-NCW, de Koninklijke Vereniging MKB-Nederland, de Vereniging Land- en Tuinbouworganisatie Nederland, de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV), het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) en de Vakcentrale voor Middengroepen en Hoger Personeel (MHP).
Uitgave:
Stichting van de Arbeid
Bezuidenhoutseweg 60
Postbus 90405
2509 LK DEN HAAG
tel.: 070 - 3 499 577
fax.: 070 - 3 499 796
e-mail: stvda.info@ser.nl
http://www.stvda.nl
Druk: Huisdrukkerij SER
© 2005, Stichting van de Arbeid
Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande toestemming van de Stichting van de Arbeid..3 INHOUDSOPGAVE
VOORWOORD
Tripartiete Beleidsinzet op het gebied van Scholing en Werk Verklaring inzake reïntegratie bij gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid.4.5 VOORWOORD
Als uitvloeisel van de afspraken tijdens het Najaarsoverleg op 12 oktober 2005 tussen kabinet en Stichting van de Arbeid heeft op l december 2005 een vervolgoverleg plaatsgevonden in het kader van een Werktop.
Op deze Werktop is een 'Tripartiete Beleidsinzet op het gebied van Scholing en Werk' vastgesteld waarin een groot aantal afspraken is gemaakt en intenties en committments zijn vastgelegd om de arbeidsparticipatie van diverse groepen te verhogen zoals jeugdige werklozen, allochtone werknemers, gedeeltelijk arbeidsgeschikten en ouderen.
Annex aan deze Tripartiete beleidsinzet hebben sociale partners in de Stichting van de Arbeid een 'Verklaring inzake reïntegratie bij gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid' vastgesteld.
Deze publicatie bevat beide stukken.
Den Haag, december 2005.6.7
Tripartiete Beleidsinzet op het gebied van Scholing en Werk Inleiding
Het groeivermogen van de Nederlandse economie dient versterkt te worden. Teveel mensen staan nu langs de kant en missen ontplooiingsmogelijkheden en perspectief. Naast structurele hervormingen vereist dit gerichte mogelijkheden voor personen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt en personen die over onvoldoende vaardigheden beschikken om actief deel te nemen. Werknemers en werkzoekenden moeten de kans grijpen om de hen geboden mogelijkheden te benutten. Groei wordt ook ondersteund door een hoge groei van de arbeidsproductiviteit. Dit vraagt een beroepsbevolking die over voldoende kwalificaties beschikt. Verder moeten belemmeringen voor het onderhouden van die vaardigheden worden weggenomen. Dit is in het bijzonder van belang in sectoren waar vaardigheden door technologische ontwikkelingen verouderen. Een gezamenlijk gedragen innovatiebeleid levert een belangrijke bijdrage aan de noodzakelijke ontwikkeling van de economie. De uitkomsten van het Innovatieplatform (IP) kunnen in dit verband van belang zijn. Een verantwoorde loon(kosten)ontwikkeling verbetert de internationale concurrentiepositie en ondersteunt het herstel van de Nederlandse economie. De arbeidskosten per eenheid product zijn een aantal jaren in Nederland sterker gestegen dan bij de concurrenten. De akkoorden tussen kabinet en sociale partners van 2003 en 2004 onderstreepten dan ook het belang van een gematigde loonontwikkeling. De stijging van de arbeidskosten per eenheid product loopt inmiddels in de pas met die bij de concurrenten in het eurogebied. In vergelijking met de concurrenten buiten het eurogebied is de ontwikkeling in Nederland dit jaar en volgend jaar gunstiger. Om de concurrentiepositie verder te herstellen blijft een verantwoorde loonontwikkeling van belang.
De werkloosheid bedraagt thans 6¾% en het CPB voorziet voor 2006 een daling tot 6¼%. De werkloosheid is ongelijk verdeeld. Laagopgeleiden, jongeren en allochtonen hebben de grootste achterstandspositie. Voor beide, deels elkaar overlappend, groepen ligt het werkloosheidsniveau fors hoger. In een neerwaartse economie verliezen deze groepen als eersten hun baan. Er mogen geen groepen (bewust of onbewust) worden buitengesloten. De verwachte arbeidsmarktontwikkelingen zijn voor laagopgeleiden ongunstig. Internationalisering en informatisering zullen geleidelijk de vraag naar arbeid in de richting van hoger opgeleiden verschuiven, maar vooral hebben deze ontwikkelingen tot gevolg dat de arbeidsmarkt sneller verandert. Dit vereist van werknemers een steeds groter aanpassingsvermogen op straffe van verlies van hun baan. Laagopgeleiden lopen eerder het risico van kwalificatieveroudering en dus werkloosheid. Weliswaar zijn er ook ontwikkelingen, zoals de vergrijzing (zilveren economie) en individualisering, die kansen bieden voor laagopgeleiden, maar dit neemt niet weg dat de meeste werkgelegenheidsprognoses voor laaggeschoolden negatief zijn. De verwachting is dat het overschot aan lager opgeleiden en het tekort aan hoger opgeleiden zullen toenemen terwijl de aanbod- en vraagverhouding van middelbaar opgeleiden in balans zal blijven. Dit zien we nu al gebeuren. De groei van de vacatures betreft vooral vacatures voor hoogopgeleiden. De vraag naar ongeschoolde en laagopgeleide personen is klein. Volgens de RWI is 1 op de 5 ingeschreven werkzoekenden bij het CWI ongeschoold, terwijl minder dan 5 procent van de vacatures bestemd is voor ongeschoolden..8
Volgens de MEV 2006-ramingen van het CPB trekt de economie in 2006 aan. In die situatie zal er een groot beroep worden gedaan op afgestudeerden van het beroepsonderwijs. Vanwege het open karakter van onze economie, met het accent op waardetoevoeging door slim en kennisintensief te handelen, is een goed opgeleide beroepsbevolking noodzakelijk. Ook draagt een goed opgeleide beroepsbevolking bij aan de arbeidsproductiviteit. Productiviteitsstijging is nodig voor economische groei, nu de participatiegraad dreigt te stagneren. In dit licht zijn ook de aanbevelingen van het IP van belang.
Arbeid is het middel bij uitstek om binding en betrokkenheid in de samenleving te bewerkstelligen. Daarvoor is het nodig dat belemmeringen voor deelname aan de arbeidsmarkt worden weggenomen, werkzoekenden hun kansen grijpen en op de werkvloer open met elkaar gesproken kan worden. Via uitzendarbeid en tijdelijke contracten kan ingespeeld worden op wensen ten aanzien van flexibiliteit bij zowel werkgevers als werknemers. Het is in eerste instantie de eigen verantwoordelijkheid van burgers om te participeren in de maatschappij en/of arbeidsmarkt. De centrale gedachte is dat niemand aan de kant mag staan (participatiemaatschappij). Met de Wet werk en bijstand (WWB) is de eigen verantwoordelijkheid van individuen en gemeenten versterkt. Van mensen met een uitkering mag een tegenprestatie worden verwacht. De (lokale) overheid dient de randvoorwaarden te scheppen die participatie mogelijk maken. Daarnaast is de inzet van sociale partners en andere lokale organisaties nodig om de werkgelegenheid te stimuleren. Het doel van de werktop is bevordering van werkgelegenheid en economische groei. Dit vergt een brede aanpak, bestaande uit o.a. het nastreven van een zo hoog mogelijk geschoolde beroepsbevolking, uitbanning van discriminatie op de arbeidsmarkt, versoepeling van reïntegratieprocessen en bevordering van sociale innovatie. Ook het wettelijk minimumloon, de laagste CAO-loonschalen in relatie tot de vraag naar laagbetaalde arbeid en het ontslagrecht zijn in dit kader belangrijk. Een langetermijnaanpak van dergelijke thema's kan aan de orde komen in het kader van het begin volgend jaar te verwachten MLT-advies van de SER. Naast deze lange termijn aanpak willen de sociale partners en het kabinet op korte termijn op een aantal punten reeds nu concrete resultaten bereiken. Daarom zijn tijdens deze werktop tripartiete afspraken gemaakt over de volgende vier onderwerpen:
1. Investeringen in menselijk kapitaal
1.1 Belang van praktijkleren; beroepspraktijkvormingsplaatsen en/of stageplaatsen
1.2 Erkenning Elders Verworven Competenties (EVC)
1.3 Scholing en loopbaanbegeleiding
2. Verhoging arbeidsparticipatie
2.1 Leerwerktrajecten
2.2 Participatie van ouderen
2.3 Reïntegratie gedeeltelijk arbeidsgeschikten
2.4 Participatie van hoogopgeleide allochtonen 2.5 WSW
3. Ondernemerschap
4. Arbeidsmigratie
4.1 WAGA
4.2 Kennismigrantenregeling.9
Over de uitvoering van deze afspraken zal worden gesproken in het Najaarsoverleg 2006. Medio 2006 vindt een overleg plaats over kinderopvang, op basis van de evaluatie van de huidige wet en de StvdA-aanbeveling uit 2004. De uitvoering van deze afspraken dient op vooral decentraal (sectoraal en/of regionaal) niveau plaats te vinden. Tegelijkertijd is onontbeerlijk dat gemeenten samenwerken met anderen, zowel landelijk als regionaal, om draagvlak en vergroting van de effectiviteit van inspanningen te bewerkstelligen. Dat is een reden waarom gesproken is met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de VNG zullen samen een gemeenschappelijke agenda gemeentelijk arbeidsmarktbeleid opstellen als vervolg op de gezamenlijke agenda arbeidsmarktbeleid (Agenda voor de Toekomst). Ook heeft een gesprek plaatsgevonden met de Raad voor Werk en Inkomen (RWI).
1. Investeringen in menselijk kapitaal
1.1 Belang van praktijkleren - Beroepspraktijkvormingsplaatsen/ stageplaatsen Om een diploma te halen in het beroepsonderwijs moeten jongeren praktijkervaring opdoen en dus beroepspraktijkvormingsplaatsen 1 (BPV/stageplaatsen) verwerven. Er is veel behoefte aan arbeidsmarkt-informatie op basis waarvan bepaald kan worden welke sectoren in de totale economie kansen bieden voor BPV plekken. De eerst aangewezen instanties die aan deze vraag moeten voldoen zijn de Kenniscentra Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (KBB). Dit zijn tripartiete instanties waarin sociale partners en ROC's vertegenwoordigd zijn. KBB's zijn verdeeld over 19 sectoren. De KBB's maken gebruik van macro-doelmatigheidsanalyses. Dit zijn regionale arbeidsmarktrapporten waarin het aanbod van leerbedrijven in hun sector per regio wordt geschat. De KBB's zijn tevens verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van voldoende leerbedrijven.
Noch ROC's noch KBB's kunnen exact aangeven hoe groot de tekorten aan BPV-plaatsen zijn en waar zij voorkomen. Een belangrijke oorzaak is dat KBB's het aantal leerbedrijven registreren en niet het aantal BPV plekken en er zijn in de huidige conjunctuur ook leerbedrijven die geen of minder BPV plekken beschikbaar stellen. Een minimale vereiste om vast te stellen of er tekorten en/of overschotten zijn, is inzicht in de aantallen BPV plekken per branche en per regio en de bezettingsgraad van de BPV plekken. Voorzover cijfers over BPV plekken in omloop zijn, wordt uitgegaan van een tekort van circa 8.000 plekken op een totaal aantal deelnemers in het MBO van circa 460.000. De tekort- (maar ook overschot- )problematiek verschilt per regio en per opleiding en wordt veroorzaak door de mismatch tussen de vraag op de arbeidsmarkt, het aanbod van BPV plekken en het aanbod van deelnemers in de onderscheiden opleidingssectoren. Dat wil zeggen dat de behoefte van het bedrijfsleven niet aansluit op de betreffende opleidingsrichtingen waarvoor een BPV plek nodig is. Met behulp van de macro-doelmatigheidsanalyses, eventueel aangevuld met MLT-prognoses van andere onderzoekbureaus (zoals CPB, TNO en ROA) kan worden vastgesteld welke opleidingen een goed arbeidsmarktperspectief bieden (dus door het bedrijfsleven worden gevraagd), zodat genoemde mismatch kan worden voorkomen. Oplossing van dit probleem vraagt ook nauwgezet overleg tussen scholen en het bedrijfsleven, waarbij de behoeften in de regio leidend moeten zijn. Het overleg moet resulteren in concrete afspraken, waarbij het bedrijfsleven zich dan nadrukkelijk zal inspannen om voor het goed afgestemde
1 BPV-plaatsen betreffen 1. Beroepsbegeleidende Leerweg (BBL), 4 dagen werken en één dag naar school, jongere heeft een arbeidscontract, en 2. Beroepsopleidende Leerweg (BOL), jongere volgt een voltijdsopleiding, ontvangt studiefinanciering en loopt gedurende 3-6 maanden stage..10 onderwijsaanbod voldoende stageplaatsen te leveren. Veel jongeren maken op dit moment een verkeerde opleidingskeuze. Dit is vaak door onwetendheid over de vraag van het bedrijfsleven naar diploma's.2 Derhalve is een goede informatievoorziening van scholen aan leerlingen over studies met arbeidsmarktperspectieven nodig.
In het kader van de nieuwe bestuurlijke verhoudingen in het MBO is het van groot belang dat onderwijsinstellingen en hun regionale partners gezamenlijk regionale ambities formuleren en prestaties op de gezamenlijk geformuleerde ambities zichtbaar maken. Verantwoording over regionale ambities en prestaties wordt in eerste instantie afgelegd aan de regionale partners (horizontale verantwoording in het kader van good governance). In tweede instantie vindt deze verantwoording plaats richting de rijksoverheid.
Voor het HBO zijn de instellingen en bedrijven zélf aan zet, maar worden er door het kabinet randvoorwaarden geschapen om tot meer en kwalitatief beter praktijkleren te komen. Doel hiervan is het versterken van de kennisinfrastructuur, door de kennisbruggen tussen instellingen en bedrijven te verdiepen en te verbreden. In het kader van de kenniscirculatie (RAAK-regeling, die zowel voor het MBO als het HBO is ingericht) wordt door het kabinet geld geïnvesteerd in versterking van de (stage)netwerken, met name gericht op het mkb. Verder investeert het kabinet in innovatievouchers, die bedrijven in staat stellen kennis in te kopen, onder meer bij de hogescholen en universiteiten.
* Het kabinet stimuleert regionale netwerkvorming van scholen met hun regionale partners waaronder het (regionale) bedrijfsleven (breed en representatief in samenstelling) en KBB's, en de school legt verantwoording af aan de regionale partners. Hierbij moet ook de beschikbaarheid van BPV plekken aan de orde zijn.
* Sociale partners in de verschillende branches zullen zich in de KBB's inzetten voor macro-doelmatigheidsanalyses op basis waarvan kan worden vastgesteld in sectoren hoeveel BPV plekken nodig (zullen) zijn.
* Werkgeversorganisaties zullen decentrale werkgeversorganisaties oproepen om op regionaal niveau gerichte ondersteuning te bieden aan bedrijven om tot afspraken te komen met scholen voor beroepsonderwijs (VMBO, MBO, HBO) over stage- en BPV-plekken.
* Rond de inhoud van stagecontracten tussen school en bedrijf bestaat bij bedrijven soms onduidelijkheid en onzekerheid, met als gevolg terughoudendheid respectievelijk administratieve lasten. Daarom zal op korte termijn overlegd worden om te komen tot een handreiking voor zo eenvoudig en uniform mogelijke stagecontracten.
* Het kabinet zal scholen stimuleren te zorgen voor een goede voorlichting over de mogelijkheden die onderscheiden onderwijsinstellingen te bieden hebben en een selectie van een op de arbeidsmarkt afgestemd opleidingsaanbod.
* Werkgevers zullen zich nadrukkelijk inspannen om in overleg met scholen gemaakte afspraken over de beschikbaarheid van BPV plekken waar te maken en discriminatie bij het gunnen van een plek uit te bannen.
* De StvdA zal de CAO-partijen wijzen op het belang van het beschikbaar stellen van voldoende BPV-plaatsen/stageplaatsen. Desgewenst kunnen hierover CAO-afspraken worden gemaakt. Er zijn bedrijfstakken waarbij collectief via sectorfondsen wordt bijgedragen aan werkgevers die BPV of stageplaatsen ter beschikking stellen. Het stimuleren van deze ontwikkeling zal het aantal stageplaatsen vergroten en minder conjunctuurgevoelig maken.
2 Zie de rapportage van de Taskforce Jeugdwerkloosheid..11
* Het kabinet zal ROC's stimuleren de macro-doelmatigheidsanalyses te gebruiken om jongeren te ondersteunen bij het maken van een goede beroeps- en opleidingskeuze en het vinden van BPV plekken.
* Het kabinet zal de (V)MBO-instellingen wijzen op hun verantwoordelijkheid voor het helpen van hun deelnemers bij het vinden van BPV-plaatsen. Er wordt eenmalig een bedrag van ¤81 miljoen extra FES-middelen beschikbaar gesteld aan de onderwijsinstellingen in de BVE-sector ten behoeve van twee doelen: 1. Maatwerktrajecten voor meer instroom uit de zwakkere groepen uit de potentiële beroepsbevolking. Maatwerktrajecten betreffen een combinatie van leren en werken, waaronder BPV/stageplaatsen. 2. De implementatie van de competentiegerichte kwalificatiestructuur (docentstages en ontwikkelen lesmateriaal) Kabinet en sociale partners committeren zich om met de boven genoemde actiepunten de stageproblematiek tot een oplossing te brengen. Mocht tijdens de implementatie blijken dat aanvullende acties noodzakelijk zijn, dan zal daarover in 2006 nader tripartiet overleg volgen. Het kabinet stelt ¤ 20 miljoen beschikbaar aan het MBO om 20.000 stages voor moeilijk plaatsbare leerlingen intensief te kunnen werven en begeleiden. Het kabinet stelt ¤ 15 miljoen beschikbaar voor het MBO om meer simulatie stage/werkplaatsen te kunnen creëren voor leerlingen die er ondanks alle inspanningen niet in slagen om een "reguliere" stageplaats te verwerven. Deze middelen worden structureel binnen de onderwijsbegroting vrijgemaakt. Jongeren zonder enig diploma vormen samen met jongeren zonder startkwalificatie de groep voortijdige schoolverlaters. Dit betekent dat jongeren die wel hun VMBO-diploma of een diploma op niveau MBO 1 halen toch als voortijdige schoolverlaters worden aangemerkt, aangezien het niveau van startkwalificatie hoger is gedefinieerd dan VMBO-niveau/niveau MBO 1. Veel jongeren verlaten de school of de opleiding voordat zij deze hebben afgerond. Een deel vindt een betaalde baan, omdat er ook sectoren zijn die een onderwijsniveau vereisen lager dan startkwalificatieniveau. De RWI pleit er daarom voor een mogelijk verschil tussen sectorstartniveau en startkwalificatie als gegeven te beschouwen en sociale partners op te roepen het sectorstartniveau van hun sector te bepalen.
* Het kabinet zal de RWI vragen om samen met de BVE-raad uiterlijk 1 juli 2006 nader advies uit te brengen volgend op het RWI-advies over de wenselijkheid om naast het niveau van startkwalificatie specifieke startniveaus van sectoren te definiëren. Uit het rapport van de Taskforce Jeugdwerkloosheid komt een positief beeld naar voren over de arbeidsmarktinzet van jongeren. Wel maken veel jongeren op dit moment een verkeerde opleidingskeuze. Dit is vaak door onwetendheid over de vraag van het bedrijfsleven naar diploma's. Scholen zouden hier (ondersteund door de vraag vanuit het bedrijfsleven) meer en eerder openheid moeten geven. Verkeerde keuzes houden het risico van voortijdig schoolverlaten in. De macro-doelmatigheidsanalyses van de KBB's kunnen ROC's, VMBO-scholen, ouders en leerlingen helpen bij het maken van een keuze voor de opleiding die een goede kans op een baan biedt.
Het kabinet heeft recent nadere plannen bekend gemaakt aan de Tweede Kamer ten aanzien van de aanpak voortijdig schoolverlaten ('Aanval op de uitval') en een concrete uitwerking van de acties in het kader van de leer/werkplicht voor jongeren tot 23 jaar. Het kabinet stelt voor de aanpak van de voortijdige schooluitval in de begroting van 2006 en 2007 een bedrag van in totaal ¤400 miljoen 3 beschikbaar (gefinancierd uit de extra FES-middelen). Dat geld is
3 Dit bedrag is inclusief het op pagina 4 genoemde bedrag van ¤81 miljoen..12 bedoeld voor o.a. versterking van het praktijkdeel van het VMBO, versterking van het MBO, nog meer praktijkgericht leren, voor- en vroegschoolse educatie en brede scholen. Om vroegtijdig schooluitval te voorkomen (conform de eerste Lissabondoelstelling om tenminste 85% van alle jongeren een startkwalificatie te laten behalen) worden risico deelnemers in het MBO onderwijs intensief begeleid. Aangezien over dit onderwerp een z.g. IBO-traject loopt wordt in dat kader bezien hoe deze activiteiten worden vormgegeven en gefinancierd. Het kabinet zal hiervoor in 2006 e.v.j. de benodigde middelen - zo nodig ¤ 60 miljoen - vrijmaken.
1.2 Erkenning van Elders Verworven Competenties Het kabinet en sociale partners hechten groot belang aan het instrument van Erkenning van Verworven Competenties (EVC). Een EVC-procedure is het doorlopen van een assessment (een test) waarbij in kaart wordt gebracht in hoeverre iemand over bepaalde competenties beschikt in relatie tot een opleidingsstandaard. Een EVC-procedure kan resulteren in: a. Vrijstellingen voor het volgen van onderdelen van een opleiding. In dit geval wordt het EVC-traject doorlopen bij het opleidingsinstituut dat ook de opleiding verzorgd. Dat kunnen zowel onderwijsinstellingen als branche-erkende opleidingen zijn. b. In het verkrijgen van een branche-erkend diploma of (deel)certificaat. In dit geval hoeft er geen sprake te zijn van een vervolgopleiding.
c. In het verkrijgen van een door de minister van OCW vastgesteld diploma of (deel)certificaat. Ook hier hoeft geen sprake te zijn van een vervolgopleiding. Het resultaat van deze EVC-trajecten is een diploma of een deel daarvan dat ofwel binnen de branche erkend wordt dan wel door de minister van OCW vastgesteld is. Met het diploma of certificaat kan iedereen een vervolgtraject kiezen bij een opleider naar keuze, van welke aard ook. Als EVC-trajecten leiden tot door de minister van OCW vastgesteld diploma's of certificaten, kan verstrekking van een diploma of certificaat alleen gebeuren door onderwijsinstellingen die door de minister van OCW daartoe zijn aangewezen en die voor deze taak zijn onderworpen aan het toezicht van KCE of NVAO. EVC, in welke vorm dan ook, is vaak de start van een onderwijstraject op maat naar b.v. een MBO- of HBO-diploma. Het verlaagt de scholingskosten en werkt motiverend voor een werknemer om weer aan een opleiding te beginnen. Het gebruik van EVC groeit langzaam. EVC heeft ook een zelfstandige functie. Het is een erkenning van werkervaring van de werknemer zonder dat daarvoor een aanvullende opleiding wordt gevolgd. Op deze wijze voorziet EVC in loopbaanbeleid. EVC kan zo ook een rol vervullen bij het verwerven van functies bij een andere werkgever, waardoor EVC van belang kan zijn bij de mobiliteit van werknemers (ook op latere leeftijd).
Een knelpunt bij EVC is de kwaliteit van de EVC-procedures. Voor iedereen die een EVC-traject wil doorlopen, moet vooraf duidelijk zijn of het traject van goede kwaliteit is. Daartoe is het wenselijk een kwaliteitskader voor EVC-procedures te ontwikkelen..13 Kabinet en sociale partners willen het EVC-traject, dat leidt tot door de minister van OCW of de branche vastgestelde diploma's of certificaten, verder stimuleren, en maken daartoe de volgende afspraken:
* Het kabinet maakt het instrument EVC toegankelijker via het creëren van leerwerkloketten 4 (te beginnen in vier regio's). Hiervoor zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij de bestaande regionale infrastructuur van branches, ondernemingen en onderwijs. Sociale partners worden hierbij betrokken.
* Het kabinet zal bevorderen dat het Kenniscentrum EVC een kwaliteitskader voor de EVC-procedure ontwikkelt dat draagvlak heeft bij alle relevante betrokkenen en dat resulteert in een convenant tussen overheid en betrokkenen over het gebruik van dit kader.
* De StvdA zal de bij haar aangesloten organisaties en bedrijven aanbevelen om (al dan niet via de CAO) EVC toe te passen. Dit mede in het kader van het streven van het kabinet om 20.000 extra EVC-procedures te realiseren.
* Het kabinet zal bevorderen dat het Kenniscentrum EVC zich de komende twee jaar blijft richten op het realiseren van sectorbrede erkende EVC-procedures.
* Het kabinet zal conform afspraak het Kenniscentrum EVC tot en met 2007 bekostigen.
1.3 Scholing en loopbaanbegeleiding
Versterking van de arbeidsmarktpositie van mensen met een baan is wenselijk. Economische en technologische ontwikkelingen noodzaken hiertoe. Door deze ontwikkelingen veroudert kennis snel als niet regelmatig geschoold wordt. Vooral laagopgeleide werknemers ontbreekt vaak het inzicht in de eigen mogelijkheden en in het bestaande scholingsaanbod. Dit vormt voor velen een drempel om tot leren te komen. Toegankelijke (loopbaan)begeleiding kan dan een instrument zijn om deze drempel weg te nemen.
* De StvdA zal de aanbevelingen aan CAO-partijen en ondernemingen uit 2001 over employability/ scholing uiterlijk 1 maart 2006 te actualiseren. Daarbij komen aan de orde preventieve scholing voor werkenden, EVC, stages, sectoroverschrijdende scholing en loopbaanbegeleiding (resulterend in een individueel en onafhankelijk loopbaan/scholingsadvies voor werkenden) alsmede de relatie met ondersteuning vanuit CAO-fondsen in bedrijfstakken. In het Voorjaarsoverleg 2006 worden deze voorstellen en de gevolgen besproken.
* De StvdA zal aan CAO-partijen aanbevelen dat in CAO's afspraken worden gemaakt dat werkende jongeren zonder startkwalificatie alsnog in de gelegenheid te stellen om een startkwalificatie te halen. Een voorbeeld is de manier waarop Defensie jongeren de kans geeft om tijdens hun carrière een startkwalificatie te behalen waarmee ze naderhand een loopbaan kunnen starten in het bedrijfsleven. Met het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel start de Taskforce Jeugdwerkloosheid een aantal pilots 'Superstart' die volgens hetzelfde principe werken.
* Het kabinet zal via de leerwerkloketten loopbaanbegeleiding toegankelijker maken. Hierbij kunnen EVC-procedures, loopbaanadvies en een scholingsadvies aan elkaar gekoppeld worden.
* Het kabinet zal, in overleg met sociale partners, concrete fiscale voorstellen doen om scholing van werknemers (w.o. EVC) c.q. het aanbieden van stageplaatsen verder te stimuleren. Door hierover in nauw overleg te treden met sociale partners kan zoveel
4 Een leerwerkloket is een voorziening in een regio waar burgers, werkzoekenden, werknemers en werkgevers advies kunnen inwinnen over EVC-trajecten, en waar zij zonodig begeleid kunnen worden om ontbrekende kwalificaties via opleiding, loopbaan of beroepskeuze aan te vullen tot een voor de arbeidsmarkt relevante beroepskwalificatie en het daarbij behorende diploma of (deel-) certificaat..14
mogelijk worden aangesloten op de in de praktijk ervaren knelpunten. Het kabinet stelt twee randvoorwaarden aan deze voorstellen:
1. De voorstellen dienen voor de Belastingdienst uitvoerbaar te zijn.
2. Te passen binnen het hiervoor in de fiscaliteit maximaal beschikbare budget van ¤40 miljoen.
2 Verhoging arbeidsparticipatie
Door de ontgroening en vergrijzing neemt het arbeidsaanbod de komende jaren toe met gemiddeld 0,8% per jaar. In het afgelopen decennia kwam de groei nog uit op een jaarlijks gemiddelde van 1,2%. De beperkte groei zal vooral uit vrouwen bestaan. Doordat zij vaak in deeltijd werken, zal het arbeidsaanbod gemeten in fte's nauwelijks stijgen. De vergrijzing noodzaakt tot vergroting van het arbeidsaanbod. Dit kan worden bereikt door personen die niet of nauwelijks participeren te stimuleren te gaan werken. Daarnaast zullen veel mensen langer moeten doorwerken.
2.1 Leerwerktrajecten
De RWI acht invoering van leerwerktrajecten wenselijk. Het gaat om trajecten voor werkzoekenden met enige afstand tot de arbeidsmarkt. Zij hebben b.v. werkervaring nodig, een scholingstekort of moeten de taal beter leren om naar de reguliere arbeidsmarkt door te kunnen stromen. De RWI adviseert in dit kader projecten van maximaal 2 jaar bestaande uit 3 tot 6 maanden werken met behoud van uitkering met daarna een regulier contract tegen CAO-loon voor maximaal 1,5 jaar. Het bestaande instrumentarium van gemeenten in het kader van de WWB geeft de mogelijkheid aanvullend gedurende deze periode van 1,5 jaar een loonkostensubsidie te verstrekken. In de laddersystematiek van de RWI staan de leerwerktrajecten één trede hoger dan de participatiebanen.
* De StvdA zal CAO-partijen aanbevelen om in CAO's afspraken te maken over (aantallen) leerwerktrajecten en werkervaringsplaatsen. Goede voorbeelden van werkervaringsplaatsen zijn de NS, de Energie- en Nutsbedrijven en de metaal. Gewezen zij op het Tweede Kans Beroepsonderwijs volgens het O&O Jeugdmodel 5 . Hierbij bundelen sectoren via O&O fondsen en branche organisaties middelen met gemeenten om jongeren via een voortraject een kans op een BPV plek te bieden. De Taskforce Jeugdwerkloosheid zal CAO-partijen, gemeenten en scholen hierbij ondersteunen.
* Het kabinet zal bij gemeenten het instrument van de leerwerktrajecten nadrukkelijk onder de aandacht brengen. De RWI zal een handreiking vaststellen ten behoeve van gemeenten over de wijze waarop men leerwerktrajecten kan bevorderen.
* Het kabinet heeft samen met de sociale partners en gemeenten ¤36 miljoen beschikbaar gesteld ter financiering van leerwerktrajecten voor WIW-ers en ex ID-ers.
2.2 Participatie van ouderen
Om de arbeidsparticipatie van ouderen te vergroten zullen de participatiebelemmerende factoren moeten worden weggenomen. Van belang is dat financiële prikkels worden ingezet om langer doorwerken aantrekkelijker te maken. Deze financiële prikkels worden door het kabinet gezien als een noodzakelijke maar niet als voldoende voorwaarde voor het stimuleren van langer doorwerken. Er dient geïnvesteerd te worden in het in staat stellen van oudere
5 Het O&O Jeugdmodel is een samenwerkingsverband tussen O&O fondsen, gemeenten en werkgevers om jongeren op te leiden in de bouw en techniek (BBL)..15 werknemers om actief te blijven op de arbeidsmarkt en het scheppen van een cultuur waarin langer doorwerken een normale zaak is.
* Het kabinet zet met generiek beleid in op het wegnemen van participatiebelemmerende factoren. Meer specifiek wordt ingezet op stimuleren van leeftijdsbewust personeelsbeleid (tijdelijke subsidieregeling 2004-2007) en bevordering van een mentaliteitsverandering bij werkgevers en werknemers.
* De 'Regiegroep GrijsWerkt' zal met sociale partners nagaan welke aanvullende onderwerpen op de agenda worden geplaatst. Momenteel wordt onderzoek gedaan naar de bestaande afspraken in CAO's die hiervoor als basis zullen dienen. Ook wordt nagegaan welke initiatieven de publieke sector neemt om ouderen aan het werk te helpen.
* De sociale partners c.q. werkgevers en werknemers dragen zorg voor een participatiebevorderend ouderenbeleid en een samenhangend leeftijdbewust personeelsbeleid op ondernemingsniveau.
* De StvdA zal in december 2005 komen met een advies over arbeidsdeelname van ouderen. Daarbij zal CAO-partijen worden aanbevolen afspraken te maken over o.a. leeftijdsbewust personeelsbeleid in bedrijven en bevordering van employability van werknemers.
In het kader van de 'routeplanner voor de discussie over het wegnemen van belemmeringen voor doorwerken na 65 jaar', die op 7 december 2004 aan de Tweede Kamer is gezonden, heeft het kabinet advies gevraagd aan de Stichting van de Arbeid, de SER, het Coördinatieorgaan Samenwerkende Ouderenorganisaties en het Nederlands Platform Ouderen en Europa. De adviezen van CSO, NPOE en de StvdA zijn ontvangen, het advies van de SER wordt begin 2006 verwacht. Voorts heeft het Expertisecentrum LEEFtijd in het kader van de routeplanner desgevraagd een overzicht gegeven van de resultaten van de debatten over het boek '65 jaar als uiterste houdbaarheidsdatum'.
* Het kabinet zal in het voorjaar van 2006 op basis van genoemde adviezen en het overzicht van de debatten met een reactie komen, waarin een antwoord zal worden gegeven op de vraag welke aanpassingen wenselijk en noodzakelijk zijn om de belemmeringen voor langer doorwerken weg te nemen.
2.3 Reïntegratie van gedeeltelijk arbeidsgeschikten Met de lopende herbeoordelingsoperatie en de invoering van de Wet WIA in 2006 worden gedeeltelijk arbeidsgeschikten meer dan voorheen aangesproken op dat wat zij nog kunnen. Zij zullen daarbij hun resterende verdiencapaciteit moeten proberen te benutten. Het daadwerkelijk aan de slag helpen van gedeeltelijk arbeidsgeschikten vereist een inspanning van sociale partners en kabinet, van werkgevers en ook van de gedeeltelijk arbeidsgeschikte zelf. Sociale partners hebben in de SER-adviezen en in het Najaarsakkoord 2004 aangegeven, dat zij op het punt van reïntegratie een rol kunnen en willen spelen. De verantwoordelijkheidsverdeling voor reïntegratie die hierbij hoort is dienovereenkomstig aangepast (Wet WIA, Wet verlenging loondoorbetaling bij ziekte). Daarbij gaat het om reïntegratie van herbeoordeelden die reeds werkzaam zijn, herbeoordeelden zonder werkgever en werknemers die na 1 januari 2004 ziek zijn geworden en minder dan 35% arbeidsongeschikt blijken te zijn. Ook voor toekomstige WGA-gerechtigden is het van belang dat zij hun verdiencapaciteit volledig kunnen benutten. Het is al met al van sociaal en economisch belang dat afspraken gemaakt worden voor deze groepen gedeeltelijk arbeidsgeschikten. Maatregelen voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten zijn onder te verdelen in drie onderwerpen:
A. Maatregelen met betrekking tot de herbeoordeelden, al dan niet met een werkgever..16 B. Maatregelen voor werknemers die na 1 januari 2004 ziek zijn geworden met een arbeidsongeschiktheidspercentage onder de 35 procent, de zogenoemde "groep 35- min".
C. Maatregelen die leiden tot brede optimale benutting van 'good practices'. Deze maatregelen worden ondersteund door de Verklaring van de StvdA inzake reïntegratie bij gedeeltelijke arbeidsgeschikten, waarvan het kabinet met instemming kennis heeft genomen.
A. Herbeoordeelden, al dan niet met een werkgever
Alle arbeidsongeschikten (WAO'ers, Wajongers en WAZ'ers) die ná 1 juli 1954 zijn geboren worden tussen 1 oktober 2004 en 1 juli 2007 herkeurd door het UWV. Daarbij geldt het gewijzigde Schattingsbesluit. Voor mensen die op 1 juli 2004 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvingen en 50 jaar of ouder waren, blijft het oude Schattingsbesluit van toepassing. Zij vallen niet onder deze herkeuringsoperatie. Sinds 1 oktober 2004 is het UWV bezig met de herbeoordelingen van het zittende bestand arbeidsongeschikten. Volgens de huidige inzichten krijgt circa 35 procent (circa 115.000 personen) een hogere verdiencapaciteit en verliest (een deel van de) uitkering. Circa 35.000 personen zijn in dienst van een werkgever. De circa 80.000 personen die geen werk hebben, zijn aangewezen op het vinden van nieuw werk. Voor de mensen mét een werkgever is tijdens het Najaarsoverleg 2004 afgesproken dat zij in beginsel bij hun werkgever worden geïntegreerd. De Stichting van de Arbeid herbevestigt deze afspraak. In een nieuwe Stichtingsaanbeveling beveelt zij aan dat het dienstverband van thans in dienst zijnde gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemers, die als gevolg van de herkeuring meer arbeidsgeschikt worden verklaard, wordt voortgezet en dat de betreffende werknemers zonodig in aangepast werk reïntegreren.
Voor de mensen zonder werkgever moet alle inzet gericht worden op het vinden van nieuw werk. Doel is dat ook zij hun vastgestelde resterende verdiencapaciteit daadwerkelijk benutten. De stuurgroep Reïntegratie coördineert de inspanningen van sociale partners en overheid. Sociale partners, inclusief de overheid in haar rol als werkgever, doen een uiterste inspanning om zoveel mogelijk herplaatsingplaatsen beschikbaar te krijgen. Van hen wordt derhalve een optimale inspanning verwacht, bijvoorbeeld in de vorm van CAO-afspraken over het opnemen van herkeurde (gedeeltelijk) arbeidsgeschikten in de sector of onderneming. Maar ook (projectmatige) samenwerking met reïntegratiebedrijven is een mogelijkheid. In het kader van reïntegratie bieden bedrijven de mogelijkheid aan om werkervaring op te doen, bijvoorbeeld in de vorm van proefplaatsingen.
Bij gebrek aan herplaatsingplaatsen stelt ook de overheidswerkgever in het kader van reïntegratietrajecten werkervaringsplaatsen beschikbaar. Op deze manier kunnen herkeurden werkervaring opdoen, die hun kansen vergroten bij het vinden van een 'gewone baan'. Het kabinet ondersteunt de inzet van sociale partners, zoals hierboven genoemd. Het reïntegratiebudget is - na de reeds gepleegde intensiveringen - circa ¤ 1,7 miljard (deels lopend via FWI/gemeenten deels via UWV). Het kabinet wil zich - met gemeenten en UWV - inzetten om reïntegratiemiddelen meer gericht beschikbaar te stellen. Daarbij is het van belang om te komen tot optimale en effectieve reïntegratietrajecten, mede rekening houdend met de afstand die mensen hebben tot de arbeidsmarkt (maatwerk). De sluitende aanpak houdt in dat de herkeurde WAO-er maximaal en vanaf het moment van de herkeuring wordt ondersteund in het vinden van werk. De projecten kunnen gericht zijn op het verbreden van bestaande, succesvolle initiatieven zowel als voor nieuwe ideeën..17 Tijdens het overleg op 5 november 2004 hebben sociale partners en het kabinet afgesproken dat indien na herbeoordeling het ao-percentage wordt verlaagd en niet aansluitend een nieuwe baan gevonden wordt, betrokkene recht heeft op een reïntegratietraject 6 . Tevens is afgesproken dat de uitkomsten van de herbeoordelingsoperatie, inclusief de werkhervatting van herbeoordeelde WAO-gerechtigden, samen met sociale partners zullen worden gemonitord.
Stand van zaken tot op heden
Uit de derde kwartaalrapportage van het UWV 7 blijkt dat tot nu toe 77.776 personen zijn herkeurd. Van 31.313 personen uit deze groep is de uitkering verlaagd of beëindigd (zie voor een verdere uitsplitsing de als bijlage opgenomen tabel). Nieuwe afspraken
Het is van sociaal en economisch belang dat ook de groep waarvoor geldt dat de uitkering is verlaagd of beëindigd naar vermogen kan participeren op de arbeidsmarkt. Aanvullend beleid is dan ook noodzakelijk.
* De StvdA beveelt aan dat het dienstverband van thans in dienst zijnde gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemers, die als gevolg van de herkeuring meer arbeidsgeschikt worden verklaard, voortgezet wordt en dat de betreffende werknemers zo nodig in aangepast werk reïntegreren.
* Indien na herbeoordeling het ao-percentage wordt verlaagd en niet aansluitend een nieuwe baan gevonden wordt, heeft betrokkene recht op een reïntegratietraject gericht op werkhervatting.
*
Ter versterking van de monitoring zal de Stuurgroep Reïntegratie worden voorgezeten door het Ministerie van SZW.
* Het UWV zal zowel werkgevers als werknemers ondersteunen in hun activiteiten gericht op reïntegratie van herbeoordeelden. Deze ondersteuning betreft in elk geval het snel aanleveren van gewenste gegevens en het toekennen van reïntegratie-instrumenten.
* Herkeurde gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WAO'ers, Wajongers en WAZ'ers) moeten in staat gesteld worden hun vastgestelde arbeidsmogelijkheden ook daadwerkelijk waar te maken en te benutten. De Stuurgroep Reïntegratie zal hiervoor concrete activiteiten ontwikkelen.
*
De in de StvdA vertegenwoordigde organisaties van werkgevers en werknemers brengen ten behoeve van de herbeoordeelden zonder werk het instrument van de proefplaatsing (3 maanden werken met behoud van de WAO-uitkering) onder de aandacht van ondernemingen, als middel voor werkgever en werknemer om elkaars mogelijkheden te leren kennen.
* Verbeteren reïntegratie-instrumentarium werkgevers: Reïntegratie-instrumenten dienen eenvoudig en snel verkrijgbaar te zijn voor werkgevers. Mogelijke knelpunten bij de inzet van reïntegratie-instrumenten worden geïnventariseerd. Op basis van deze inventarisatie wordt bezien hoe knelpunten kunnen worden opgelost. B. "De groep 35-min"
De primaire verantwoordelijkheid voor inkomens- en arbeidspositie van '35-minners' ligt gezamenlijk bij werkgevers en werknemers op sectoraal en ondernemingsniveau. De StvdA heeft in zijn verklaring van 5 november 2004 hierover het volgende opgemerkt: "Voor de categorie werknemers met lichte arbeidsbeperkingen (35% of minder
6 Kabinetsverklaring d.d. 5 november 2004. 7 UWV-rapportage, 3 e kwartaal 2005, pagina 9..18 arbeidsongeschikt) dient op het niveau van de arbeidsorganisatie tot maatwerkoplossingen te worden gekomen."
* Sociale partners herbevestigen deze afspraak in de Stichtingsverklaring inzake gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid.
* Sociale partners zullen de reïntegratie van "de groep 35-min" monitoren zodat een duidelijk beeld ontstaat hoe aan de reïntegratie uitvoering wordt gegeven en de resultaten inzichtelijk worden gemaakt.
C. Benutten van good practices
* Gelet op de belangrijke voorwaarde van een goede beeldvorming over gedeeltelijk arbeidsgeschikten zal het kabinet, met medewerking van de sociale partners, een voorlichtingscampagne initiëren gericht op het bevorderen van de beeldvorming van gedeeltelijk arbeidsgeschikten. In de overleggroep 'reïntegratie na herbeoordeling' zal aan de orde komen op welke wijze een dergelijke voorlichting zo effectief mogelijk vorm kan krijgen.
*
Sociale partners en kabinet monitoren gezamenlijk of gedeeltelijk arbeidsgeschikten (herbeoordeelden en WGA-gerechtigden) die niet werken adequate reïntegratieondersteuning krijgen van UWV en eigenrisicodragers. Daarbij wordt bezien of deze reïntegratie-inspanningen leiden tot duurzame werkhervatting. Tevens wordt gemonitord of werkgevers goede ondersteuning krijgen van het UWV dan wel van reïntegratiebedrijven.
*
Op basis van de monitoring van reïntegratie-inspanningen gericht op herbeoordeelden en WGA-gerechtigden van UWV en eigenrisicodragers, dan wel sociale partners worden knelpunten en good practices geïnventariseerd. Monitoring vereist adequate en actuele informatie. SZW zal zich inspannen om de informatievoorziening op een hoger niveau te brengen. Waar zich knelpunten voordoen zoeken sociale partners en kabinet naar praktische oplossingen. 'Good practices' kunnen waar mogelijk breder onder de aandacht worden gebracht.
* Door de Commissie Werkend Perspectief is inmiddels het Werkgeversforum Kroon op het Werk ingesteld, waarin de aangesloten ondernemingen elkaar adviseren en ondersteunen bij het voeren van hun reïntegratiebeleid voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten. 2.4 Participatie van allochtonen
Algemeen
Verschillen in werkloosheid tussen allochtonen en autochtonen worden al bij de intrede tot de arbeidsmarkt ingezet, maar zijn dan nog beperkt. Bij alle opleidingsniveaus (uitgezonderd MBO) is de werkloosheid onder allochtone schoolverlaters 1%- à 2%-punten hoger dan onder autochtone schoolverlaters. Alleen op MBO-niveau is het verschil ruim 7%-punt. De totale gemiddelde werkloosheidsverschillen zijn, ongeacht het opleidingsniveau, veel groter. In 2003 bedroeg de werkloosheid onder niet-westerse allochtonen 12,5%, terwijl deze bij autochtone hoogopgeleiden 3% was. Aanpak hiervan op korte termijn, is noodzakelijk, zowel om economische redenen als om sociale redenen.
* Het kabinet stelt een Regiegroep 'allochtone vrouwen en arbeid' in die zich met name gaat richten op de implementatie van de afspraken die de commissie Pavem heeft gemaakt. Concrete doelstellingen zullen worden geformuleerd voor de periode 2006-2007.
* De StvdA zal aanbevelingen opstellen ten behoeve van CAO-partijen en bedrijven over het in bedrijven te voeren minderhedenbeleid en tot het tegengaan van discriminatie (werving en selectie, ongelijke behandeling, diversiteitsbeleid, rol.19 medezeggenschapsorganen). In dit verband zal ook expliciet de aandacht worden gevraagd voor het banenoffensief vluchtelingen.8
* Werknemersorganisaties zullen streven naar een hogere participatie van allochtone werknemers in vakbonden en ondernemingsraden. Deelname van allochtone werknemers in vakbonden en ondernemingsraden bevordert de integratie.
* Werkgevers- en werknemersorganisaties committeren zich om een bijdrage te leveren aan de totstandkoming van een door het kabinet op te zetten landelijke discriminatiemonitor arbeidsmarkt.
Hoger opgeleide allochtonen
Het is niet duidelijk waarom hoogopgeleide allochtone afgestudeerden minder kansen hebben dan hoogopgeleide autochtone afgestudeerden. Op opleidingen is er nauwelijks sprake van grote verschillen in prestaties tussen allochtonen en autochtonen, of van het optreden van problemen voor eerstgenoemde groep. Problemen ontstaan pas bij het solliciteren voor werk of voor stages.
Is de toegankelijkheid van de arbeidsmarkt voor beide groepen verschillend? Is de studierichting verschillend? Of is sprake van discriminatie?
* Het kabinet zal het instituut Forum verzoeken om, voortbouwend op de al door Forum ontplooide initiatieven, allochtone HBO/WO-studenten te volgen gedurende 1 à 2 jaar na hun afstuderen, zodat duidelijk wordt waarom zij meer problemen ondervinden bij het verkrijgen van een baan dan autochtone HBO/WO afgestudeerden.
* De RWI wordt gevraagd een samenhangend onderzoek te verrichten naar de doelgroep als zodanig, waarbij in het bijzonder gekeken moet worden naar de nog studerenden en de groep hoogopgeleide allochtonen die al werkt. Doel van het onderzoek moet zijn met een advies te komen hoe de geconstateerde problemen kunnen worden opgelost. Onderdeel van dit onderzoek zou moeten zijn de vraag of er sprake is van taalproblemen of van culturele problemen of zelfs van discriminatie als zodanig. Tevens zouden er interviews met werkende allochtone hoogopgeleiden kunnen worden gehouden, wardoor een beeld wordt verkregen van hun arbeidsmarktervaringen.
2.5 WSW
In de WSW is één van de knelpunten een gebrek aan plaatsen voor begeleid werken.
* Kabinet en sociale partners zullen nader overleg voeren over het oplossen van het gebrek aan plaatsen voor begeleid werken.
3. Ondernemerschap
Zelfstandig ondernemerschap is de laatste jaren sterk toegenomen: in 2005 zal een record aantal van 75.000 bedrijven worden gestart 9 . Het zelfstandig ondernemerschap schept een substantieel deel van de nieuwe werkgelegenheid en wordt in toenemende mate door zowel werkenden als werkzoekenden gezien als een goed alternatief voor een betrekking in loondienst, als mogelijkheid om zich te ontplooien en om arbeid en zorg te kunnen combineren. De verwachting is dat het aantal ondernemers verder zal toenemen. Dit is ook nodig omdat in de komende 10 jaar meer dan 80.000 ondernemers uit zullen treden. Momenteel zijn er nauwelijks vervangers voor de uittreders. 8 Project van Vluchtelingenwerk, Emplooi, UAF, CWI, gefinancierd door SZW. Doelstelling: in 3 jaar 2600 vluchtelingen naar een duurzame baan bemiddelen. 9 De helft van dit aantal bedrijven is na 1 jaar weer verdwenen..20 In Nederland is één op de acht ondernemers van allochtone origine. Van hen is 36 procent van niet-westerse afkomst. In de grote steden is de helft van het aantal starters van allochtone afkomst. De ervaringen van en met allochtone ondernemers in Nederland zijn veelal positief. Het verwerven van eigen inkomsten én een eigen plek in de samenleving via het ondernemerschap is een belangrijke stap naar verdere binding en betrokkenheid. Allochtoon ondernemerschap heeft voorts een positieve uitstraling, ondermeer omdat allochtone ondernemers rolmodellen zijn voor hun eigen omgeving en bijdragen aan een positiever imago van allochtonen, en draagt ook op deze wijze bij aan een verdere integratie. Wel zijn er enkele specifieke knelpunten voor allochtoon ondernemerschap. Zo maken veel van deze bedrijven geen gebruik van bestaande voorzieningen als bijvoorbeeld ondernemersnetwerken en werkgeversorganisaties. Een betere aansluiting kan de succeskansen van individuele ondernemingen vergroten. Om de specifieke knelpunten voor allochtoon ondernemerschap aan te pakken heeft de staatssecretaris van EZ op 21 juni 2005 het 'Actieplan nieuw ondernemerschap' naar de Tweede Kamer gestuurd. Ook heeft de staatssecretaris de 'Adviesraad Nieuw Ondernemerschap' in het leven geroepen. In het actieplan worden acties voorgesteld op het gebied van:
* Promotie ondernemerschap door inzet rolmodellen.
* Betere aansluiting ondernemerschap en onderwijs.
* Stimuleren ondernemerschap bij inburgering.
* Coaching.
* Toegankelijk maken van reguliere ondernemersnetwerken.
* Stimuleren administratieve kwaliteit.
Voor werkzoekenden die vanuit een uitkering overwegen de stap naar het ondernemerschap te maken kent de WW een aantal knelpunten. Hierbij gaat het vooral om het niet mogen doen van acquisitie tijdens de oriëntatieperiode, sollicitatieplicht tijdens de oriëntatieperiode en de urenverrekening. Ook de herlevingstermijn van het oude WW-recht van maximaal 18 maanden werkt voor sommige groepen (met name ouderen) knellend.
* De minister van SZW heeft op 6 oktober jl. aan de Tweede Kamer voorgesteld om een startperiode te creëren in de WW, die maximaal 6 maanden zal gelden. In deze periode zijn acquisitie en opdrachtuitvoering toegestaan en geldt geen sollicitatieplicht. Wel zal inkomstenverrekening plaatsvinden. Om in aanmerking te komen, zal eerst getoetst worden of iemand geschikt is (competenties) en een goed plan van aanpak heeft.
* Gedurende een bepaalde tijd is een terugval op de WW-uitkering mogelijk voor de starters die er niet in zijn geslaagd de onderneming te behouden. Deze periode wordt gerelateerd aan het opgebouwde WW-recht.
* Het kabinet doet een onderzoek naar een betere toegankelijkheid van startkapitaal.
* Het kabinet zal bevorderen dat UWV en CWI ondernemerschap als alternatief voor reïntegratie voldoende onder de aandacht brengen.
In ons land is de belangstelling voor ondernemerschap internationaal gezien laag. Het bevorderen van ondernemerschap dient nadrukkelijk in het onderwijs aan de orde te komen. De invoering van het competentiegerichte beroepsonderwijs biedt de scholen voor beroepsonderwijs een uitgelezen mogelijkheid om ondernemerschap en ondernemendheid een steviger plaats in het leertraject te geven. Docenten moeten meer ruimte krijgen deze onderwijsaanpak te implementeren. Op de lerarenopleidingen moet de aandacht voor ondernemerschap worden vergroot. Aankomende leraren, zeker de docenten in het.21 beroepsonderwijs, moeten in hun opleiding kennis nemen van ondernemerschap in de praktijk. Een op maat toegesneden stage in het bedrijfsleven als onderdeel van de lerarenopleiding is hiervoor een mogelijkheid. Aankomende docenten zullen dan beter in staat zijn adequate begeleiding te bieden aan studenten, die het ondernemerschap willen gaan uitoefenen. Uiteraard is de betrokkenheid van het bedrijfsleven, ook voor de langere termijn, cruciaal.
* Het kabinet zal bevorderen dat ondernemerschap een prominentere plaats krijgt in het beroepsonderwijs en stelt structureel middelen beschikbaar.
* Werkgeversorganisaties zullen zich inspannen om aankomende leraren de mogelijkheid te bieden via een stage kennis te nemen van ondernemerschap in de praktijk.
* Sociale partners onderzoeken de mogelijkheid om (in sectoren) gelden uit O&O-fondsen in te zetten voor werknemers die worden opgeleid tot zelfstandig ondernemer.
* Het partnership Leren Ondernemen is door de staatssecretaris van EZ samen met de staatssecretaris van OC&W samen met MKB-Nederland en VNO-NCW op 14 november gelanceerd. Het partnership heeft tot taak het ondernemerschap in het onderwijs te stimuleren en te verankeren door onder meer stages voor docenten aan te bieden en ondernemers voor de klas te halen.
* Door de interdepartementale projectgroep "Stimulering Ondernemerschap" wordt nagedacht over de relatie tussen zelfstandig ondernemerschap en levensloop, arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, bevallingsuitkering, urencriterium zelfstandigenaftrek, pensioenopbouw bij de overgang van werknemer- naar ondernemerschap en een waarborgfonds waaruit starterkredieten voor micro kredieten kunnen worden gefinancierd. Nog dit jaar zal een brief hierover naar de Tweede Kamer gaan. Voor 1 maart 2006 zal het kabinet hierover nadere voorstellen doen aan de Tweede Kamer.
*
De RWI zal de mogelijkheden die de markt voor persoonlijke dienstverlening biedt nader onderzoeken (inclusief de rol van uitzendbureaus daarbij) en hierover in het eerste kwartaal van 2006 adviseren.
4 Arbeidsmigratie
4.1 WAGA
Het vrije verkeer van werknemers uit de nieuwe lidstaten moet van flankerend beleid worden voorzien. *
Het kabinet verbreedt de werking van de WAGA (Wetsvoorstel nu in behandeling bij Eerste Kamer).10
* Het kabinet stelt een regeling notificatieplicht bij grensoverschrijdende dienstverlening in ten aanzien van dienstverleners die gebruik maken van werknemers waarvoor geen vrij verkeer geldt. De met notificatie verkregen algemene inzichten worden toegankelijk voor werkgevers- en werknemersorganisaties.
* De StvdA beveelt (sectorale) CAO-partijen aan om de WAGA actief te gaan handhaven. 4.2 Kennismigrantenregeling
De kennismigrantenregeling houdt in dat werkgevers een arbeidsmigrant zonder tewerkstellingsvergunning kunnen laten werken indien: a. de werkgever een verklaring heeft ondertekend, waarin hij garanties biedt aan de IND; 10 Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid, Kamerstukken II, 29983, 5 april 2005..22 b. de arbeidsmigrant meer dan ¤ 45.000 (dan wel ¤ 33.000 indien hij jonger is dan 30 jaar) verdient.
De kennismigrant kan bij een contract voor onbepaalde tijd direct een verblijfsvergunning voor vijf jaar krijgen en de gezinsleden van kennismigranten kunnen in dezelfde procedure als de kennismigrant tot Nederland worden toegelaten. De gezinsleden zijn vrij op de arbeidsmarkt.
Het algemene beeld is dat de kennismigrantenregeling de toelatingsprocedure heeft vereenvoudigd en versneld. De gemiddelde behandelduur van alle verblijfsaanvragen bedraagt in het geval van een mvv-procedure circa 3 weken en in het geval van de verblijfsvergunningenprocedure ruim 4 weken. Op aanvragen die van alle vereiste stukken en gegevens zijn voorzien, wordt in de regel binnen 2 weken beslist. Een reguliere procedure bij de IND duurt veelal minstens drie maanden.
Voorzover er knelpunten bekend zijn, liggen die met name in de verificatie- en legalisatieprocedure in de zogenoemde 'probleemlanden' als India en China. Vanwege het grote risico op fraude dienen officiële documenten, zoals geboortebewijzen, zorgvuldig op echtheid gecontroleerd te worden.
Een tweede knelpunt dat door werkgevers genoemd wordt, is dat bedrijven die niet in Nederland gevestigd zijn, gedetacheerden (die in dienst blijven bij hun bedrijf in het buitenland) en buitenlandse studenten die direct na hun afstuderen een passende baan kunnen krijgen maar niet voldoen aan het inkomenscriterium niet in aanmerking komen voor de kennismigrantenregeling. In feite hebben beide knelpunten - het vaststellen van de juiste identiteit en de mogelijkheid een bedrijf te screenen op betrouwbaarheid - te maken met het risico van fraude en misbruik.
* Het kabinet zal voor het einde van dit jaar de kennismigrantenregeling evalueren, daarbij zullen ook de genoemde knelpunten en de administratieve procedures aan de orde komen. De sociale partners worden betrokken bij deze evaluatie..23 Bijlage 1: Kerncijfers reïntegratie per 30 september 2005
1. Cliënten waarvoor reïntegratieaanbod van toepassing is 31.313 100%
1a waarvoor nog geen reïntegratievisie is opgesteld 854 2,7%
2. Reïntegratievisies opgesteld door arbeidsdeskundige 30.459 100%
2a waarvan oordeel: geen reïntegratieacties 6.067 19,9%
- cliënt aangeeft in staat te zijn zelf naar werk te kunnen zoeken 2.805 9,2%
- cliënt stelt zich uitdrukkelijk niet beschikbaar voor werk 2.985 9,8%
- cliënt heeft geen reïntegratiemogelijkheden of is vrijgesteld 277 0,9% 2b waarvan oordeel: nog geen reïntegratieacties 2.996 9,8%
- cliënt tekent bezwaar aan tegen beschikking 2.996 9,8% 2c waarvan oordeel: reïntegratie via werkgever (uitbreiding) 10.518 34,5%
- werkt en benut (bijna) volledig de restverdiencapaciteit 8.139 26,7%
- overlegt met werkgever over uitbreiding 2.379 7,8% 2d waarvan oordeel: reïntegratietraject inkopen & begeleiden 10.878 35,7%
- cliënt volgt bij herbeoordeling al een traject 2.370 7,8%
- cliënt kiest voor een IRO 1.282 4,2%
- cliënt maakt gebruik van reïntegratietraject 7.226 23,7%
- waarvan het een bijzonder traject betreft 299 1,0%
3. Reïntegratietrajecten in te kopen en starten 7.226 100%
- cliënten waarvoor de inkoop nog moet starten 579 8,0%
- traject inkopen voor cliënt bij reïntegratiebedrijf 1.988 27,5%
- cliënten gestart met traject bij reïntegratiebedrijf 4.659 64,5% Bron: UWV 3e kwartaal 2005, p.9.24
Bezuidenhoutseweg 60
postbus 90405
2509 LK Den Haag
tel. 070 - 3499
fax 070 - 3499 796
VERKLARING INZAKE REÏNTEGRATIE BIJ GEDEELTELIJKE
ARBEIDSGESCHIKTHEID D.D. 1 DECEMBER 2005
De in de Stichting van de Arbeid vertegenwoordigde organisaties van werkgevers en werknemers,
constaterende dat
* voor de huidige WAO-gerechtigden, geboren na 1 juli 1954 een herbeoordelings-operatie loopt van 1 oktober 2004 tot juli 2007;
* per 1 januari 2006 de WAO zal worden vervangen door de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), in vervolg op de sinds 1 januari 2004 geldende wettelijke ziekengeldperiode van maximaal twee jaar, welk regimes beogen bij te dragen aan een zo effectief mogelijke reïntegratie van al die werknemers, die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn;
* op 18 november 2005 door het kabinet een wetsvoorstel tot herziening van de arbowetgeving naar de Raad van State is gezonden, met het oogmerk om dit in februari 2006 bij de Tweede Kamer in te dienen en per 1 januari 2007 in werking te doen treden,
in herinnering roepend
de betreffende SER-adviezen inzake de WAO van maart 2002 en februari 2004, de kabinetsverklaring annex verklaring van de Stichting van de Arbeid d.d. 5 november 2004 alsmede de SER-adviezen inzake de arbowetgeving (ARBO-structuur en MAC-waarden) van juni 2005,
van oordeel zijnde dat in dat licht
reïntegratie-inspanningen door werkgevers en uitkeringsinstanties voor zieke en gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemers in alle sectoren, waaronder de overheid en ondernemingen, onverminderd doorgang dienen te vinden en waar nodig geïnten-siveerd moeten worden, waarbij ook de werknemer zelf zich uiteraard aantoonbaar actief dient op te stellen,
kennisgenomen hebbende van
par. 2.3 van de Tripartiete Beleidsinzet op het gebied van Scholing en Werk inzake reïntegratie bij arbeidsongeschiktheid van 1 december 2005,.25
1.
n de betreffende werknemers zo nodig in aangepast werk
2.
ddel voor werkgever en
werknemer om elkaars mogelijkheden te leren kennen,
3.
aarden vindt overleg plaats tussen werkgever en de betrokken werknemer,
4.
tandigheden-beleid,
verzuimbegeleiding, reïntegratiebeleid en inkomensbeleid 1 , om in het Voorjaarsoverleg van maart 2006 met het
* n de herbeoordelingsoperatie van de WAO-gerechtigden geboren na 1
*
noemde ketenbenadering en de eerder genoemde SER-adviezen van juni 2005. Den Haag, 1 december 2005
ten aanzien van huidige WAO-gerechtigden:
bevelen aan dat ondernemingen/bedrijfstakken het dienstverband van thans in dienst zijnde gedeeltelijke arbeidsgeschikte werknemers, die als gevolg van de WAO-herbeoordelingsoperatie een lagere of geen uitkering meer krijgen, voortzetten e
reïntegreren;
brengen ten behoeve van de herbeoordeelden zonder werk het instrument van proefplaatsing (3 maanden werken met behoud van de WAO-uitkering) onder de aandacht van ondernemingen en CAO-partijen, als mi ten aanzien van WIA-gerechtigden vanaf 1 januari 2006: bevelen aan dat ondernemingen/bedrijfstakken werknemers die onder de WIA voor minder dan 35% arbeidsongeschikt worden verklaard (en derhalve geen wettelijke uitkering zullen verkrijgen), zoveel als mogelijk behouden voor het arbeidsproces bij de eigen werkgever; indien dit redelijkerwijs niet mogelijk is, dan bij een andere werkgever. Over eventuele aanpassingen in functie en/of arbeidsvoorw
ten aanzien van de 'ketenbenadering':
herbevestigen het belang van de Stichtingsverklaring van 5 november 2004 inzake een integrale benadering van preventiebeleid, arbeidsoms spreken voorts de noodzaak uit
Kabinet overleg te voeren over:
de stand va
juli 1954;
het wetsvoorstel tot herziening van de arbowetgeving in relatie tot de eerder ge
1 Zie bijlage..Bijlage
VERKLARING VAN DE IN DE STICHTING VAN DE ARBEID
VERTEGENWOORDIGDE CENTRALE ORGANISATIES VAN
WERKGEVERS EN VAN WERKNEMERS
D.D. 5 NOVEMBER 2004
De hierna genoemde in de Stichting van de Arbeid vertegenwoordigde centrale organi-saties van werkgevers en van werknemers,
* kennisgenomen hebbende van de wijzigingen in het WAO-beleid van het kabinet zoals gesteld in de regeringsverklaring d.d. 5 november 2004;
* van oordeel zijnde dat hiermee de hoofdlijnen van de SER-adviezen over herziening van de WAO d.d. 22 maart 2002 resp. d.d. 20 februari 2004 in voldoende mate zijn overgenomen;
* inachtnemende de nota's van de Stichting van de Arbeid inzake beperking van de instroom in de WAO d.d. oktober 1999 resp. het tegengaan van ziekteverzuim en instroom in de WAO via het CAO-beleid d.d. 20 februari 2004 alsmede het SER-advies inzake arbodienstverlening d.d. 20 februari 2004;
* in herinnering roepende dat per 1 januari 2004 de Wet uitbreiding loon-doorbetaling bij ziekte (WULBZ) ook voor het tweede ziektejaar in werking is getreden;
benadrukken dat bovengenoemde SER-adviezen en Stichtingsnota's gebaseerd zijn op de overwegingen dat:
-de preventie van (ziekte)verzuim, de bevordering van de arbeidsdeelname van personen met arbeidsbeperkingen als gevolg van gezondheidsbelemmeringen en een substantiële beperking van het beroep op de arbeidsongeschiktheids-regelingen noodzakelijk zijn om sociale en economische redenen;
-werkgevers en werknemers op decentraal niveau gezamenlijk de primaire verantwoordelijkheid dragen voor de optimale benutting van de arbeids-capaciteit van werknemers met arbeidsbeperkingen;
-de overheid de verantwoordelijkheid draagt voor de inkomensbescherming van werknemers die duurzaam volledig arbeidsongeschikt zijn;.27
-een integrale benadering van preventiebeleid, arbeidsomstandighedenheden-beleid,
verzuimbegeleiding,
reïntegratiebeleid en inkomensbeleid dient te
wor-den
bevorderd;
-het de verantwoordelijkheid is van de werkgever om in overleg met werknemers een goed sociaal beleid te voeren, waaronder een goed arbeidsomstandig-hedenbeleid, om tijdig de kenmerken van mogelijk toekomstig (ziekte)verzuim te onderkennen en daarop preventiemaatregelen te nemen en hier uiteraard ook een eigen verantwoordelijkheid voor de werknemer ligt;
-de vormgeving van het samenstel van regelingen zodanig dient te zijn dat deze enerzijds werknemers stimuleert om naar hun vermogen en rekening houdend met hun arbeidsbeperkingen te (blijven) werken en anderzijds werkgevers stimu-leert om werknemers met arbeidsbeperkingen in dienst te houden of te nemen; komen in dat licht mede namens de bij hen aangesloten leden overeen dat:
1. het gewenst is dat - voor zover daar nog geen sprake van is - in het decentrale overleg tussen werkgevers en werknemers aanvullende initiatieven worden genomen en investeringen plaatsvinden met het oog op verbetering van arbeids-omstandigheden, omzetting van bestaande arboconvenanten in cao's, op preven-tie van ziekteverzuim of arbeidsongeschiktheid en op reïntegratie van werk-nemers met arbeidsbeperkingen. Het gaat daarbij, tegen de achtergrond van het SER advies van februari 2002, over het opdrachtgeverschap, de kwaliteit en de onderlinge afstemming ten aanzien van arbodiensten, reïntegratiebedrijven, zorgaanbieders en uitvoerders van inkomens verzekeringen.
2. over aanvulling van de wettelijke loondoorbetaling van 70% tijdens het eerste en tweede ziektejaar op decentraal niveau open overleg zal plaatsvinden, in samenhang met het gestelde onder (1). De vormgeving daarvan zal afgestemd worden op de effecten op preventie, reïntegratie, participatie en inkomens-bescherming. De totale ziekengelduitkering aan de werknemer zal over de twee ziektejaren tezamen gemeten niet meer dan 170% van het laatst verdiende loon bedragen. Dit laat onverlet de mogelijkheid om aanvullende specifieke arbeids-voorwaardelijke afspraken te maken ter stimulering van (versnelde) reïntegratie en participatie-effecten. Bestaande arbeidsvoorwaardelijke regelingen zullen waar nodig in deze zin worden aangepast.
3. aan het decentrale overleg wordt overgelaten om al dan niet tot afspraken te komen c.q. bestaande afspraken aan te passen aan het nieuwe stelsel, over: A. eventuele (tijdelijke) aanvullingen op een uitkering krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA);
B. excedent-regelingen;
C. de opbouw van aanvullend pensioen bij arbeidsongeschiktheid; D. sector-specifieke regelingen ter verzekering van beroepsrisico's..28
4. Voor de categorie werknemers met lichte arbeidsbeperkingen (35% of minder arbeids ongeschikt) dient op het niveau van de arbeidsorganisatie tot maatwerk-oplossingen te worden gekomen.
De Stichting van de Arbeid neemt zich voor om de uitvoering van bovengenoemde afspraken te volgen.
Deze Verklaring vervangt de Verklaring van de Stichting van de Arbeid d.d. 22 maart
2002.
Den Haag, 5 november 2004
Vereniging VNO - NCW Federatie Nederlandse Vakbeweging mr. J.H. Schraven L.J. de Waal
Koninklijke Vereniging MKB-Nederland Christelijk Nationaal Vakverbond drs. L.M.L.H.A. Hermans D. Terpstra
Land- en Tuinbouw Organisatie MHP Vakcentrale voor Middengroepen en
Nederland Hoger Personeel
G.J. Doornbos A.H. Verhoeven