Persbericht
Afstudeeronderzoek laat zien:
Opvoeding bepaalt mogelijk mede ernst ADHD
Kinderen met ADHD die eveneens een broers/zus met ADHD hebben, vertonen
geen ernstigere cognitieve of neuropsychologische gebreken, dan kinderen
met een non-familiale vorm van de aandachtsstoornis. Studente psychologie
Cindy Wiebrands heeft dat vastgesteld met tijdsbelevingsonderzoek, zo
blijkt uit haar scriptie. Zij heeft verder aanwijzingen gevonden dat ADHD
bij de ouders mogelijk wel een rol kan spelen bij de ernst van de ADHD-
stoornis van hun kind; wellicht doordat een ouder met ADHD een minder
consistente opvoedingsstrategie hanteert. Wiebrands studeert 24 november af
op dit onderzoek.
Wiebrands hoopt dat hulpverleners extra gaan letten op het vaker vóórkomen
van ADHD binnen één gezin, vooral als één van de ouders ADHD heeft. Het kan
namelijk lijken alsof kinderen nu eenmaal door genetische belasting een
ernstiger vorm van ADHD hebben, terwijl hulpverlening wel hulp kan bieden.
Bijvoorbeeld in het adviseren en bijsturen van de opvoeding door de ouders.
Daarbij moet dan niet de genetische belasting centraal staan, maar de
problematiek die wel toegankelijk is voor verbetering, zoals de
opvoedstijl.
Uit eerder onderzoek is bekend dat ADHD vaker voorkomt in sommige families
dan in andere. Wiebrands zocht uit of kinderen afkomstig uit gezinnen met
meerdere gezinsleden met ADHD (familiale ADHD), en daardoor een
veronderstelde sterkere genetische belasting, ook ernstiger zijn aangedaan
wat betreft cognitief functioneren. Ook zocht Wiebrands uit of het verschil
uitmaakt, binnen de groep ADHD-kinderen die ook een broer, zus of ouder
hebben met ADHD, of dat tweede familielid met aandachtsstoornis een ouder
is, dan wel een broer of zus.
Door onderscheid te maken tussen het hebben van ofwel een broer/zus, dan
wel een ouder met ADHD, wordt beter duidelijk of eventuele cognitieve
beperkingen bij de familiale groep komen door erfelijkheid, of dat ook
omgevingsfactoren (zoals opvoeding) een rol spelen. Het feit dat een ouder
ADHD heeft kan immers invloed hebben op de opvoeding. De beschikbaarheid
van gegevens van kinderen met ADHD, de biologische ouders en hun
broers/zussen (waarvan sommigen ook ADHD hebben), maakte het mogelijk de
effecten van familiale belasting met die van non-familiale belasting te
vergelijken.
De belangrijkste uitkomst is dat er geen duidelijk onderscheid is gevonden
tussen kinderen met een familiale en een non-familiale vorm van ADHD, bij
een test die tijdsintervallen mat. Dat gold voor zowel een tijdstaak die
korte intervallen (één seconde) mat, als voor de tijdstaak die lange
intervallen (4-20 s) mat. Wel of geen familiale vorm lijkt dus niets uit te
maken voor de mate van neuropsychologische problemen bij kinderen.
Verder blijkt dat binnen de groep van kinderen met een familiale vorm van
ADHD, degenen met een aangedane ouder minder nauwkeurig presteerden dan
ander kinderen met alleen een aangedane broer/zus. Omdat deze kinderen
theoretisch gezien allemaal een sterk erfelijke vorm van de aandoening
hebben, is het verschil tussen deze groepen kinderen mogelijk te verklaren
door omgevingsfactoren, zoals een minder consistente opvoeding van ouders
met ADHD. De uitkomsten vormen een aanwijzing dat ADHD bij de ouders van
invloed kan zijn op de ernst van cognitieve problemen bij hun kinderen. Het
lijkt daarbij niet uit te maken hoe ernstig deze symptomen bij de ouders
zijn. De resultaten wijzen richting negatieve effecten van een wellicht
minder consistente opvoeding van ouders met ADHD, op het neuropsychologisch
functioneren (tijdsbeleving) van hun kinderen met deze stoornis.
Wiebrands onderzocht (onder begeleiding van promovenda drs. Nanda Rommelse,
klinisch neuropsycholoog VU Amsterdam) voor haar afstudeeronderzoek 180
kinderen met ADHD en 66 controlekinderen van 5 tot 19 jaar. Daarmee is het
effect van familiale belasting op cognitief functioneren voor het eerst bij
zo'n grote groep kinderen (en hun familie) onderzocht met behulp van
tijdsbelevingstaken.
Vrije Universiteit Amsterdam