De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
ons kenmerk : TRCJZ/2006/3512
datum : 14-11-2006
onderwerp : Beantwoording kamervragen inzake vergunningstelsel voor
het uitzaaien van mosselen en oesters
bijlagen :
Geachte Voorzitter,
Op 26 oktober 2006 heeft de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit mij een aantal vragen toegezonden naar aanleiding van
het besluit van de Europese Commissie van 12 oktober 2006 om Nederland
voor het Europese Hof te dagen in verband met het vergunningstelsel
voor het uitzaaien van mosselen en oesters. Hieronder treft u mijn
antwoorden op deze vragen aan.
Vraag 1
Bent u bekend met het feit dat de Europese Commissie ons land op 18
oktober jl. voor het Europese Hof van Justitie heeft gedaagd vanwege
regels die het uitzaaien van mossel- en oesterzaad uit andere Europese
lidstaten in Nederlandse kustwateren belemmeren.
Antwoord
De Europese Commissie heeft blijkens de besluitenlijst van het College
van Commissarissen weliswaar het voornemen geuit om Nederland voor het
Europese Hof te zullen gaan dagen, maar heeft de formele stap daartoe
(indiening beroepschrift bij het Europese Hof) nog niet gezet. Op
welke termijn de Europese Commissie Nederland voor het Hof gaat dagen
is Nederland nog niet bekend.
Vraag 2
Hoe oordeelt u over het opmerkelijke verschil in interpretatie van de
Natuurbeschermingswetgeving in relatie tot de interne markt tussen de
Raad van State en de Europese Commissie, gezien de klacht van de
Europese Commissie? Deelt u de mening dat de Raad van State met deze
aanklacht feitelijk een tik op de vingers krijgt?
Antwoord
In haar met redenen omkleed advies (de laatste stap die de Europese
Commissie moet nemen voor zij een infractieprocedure kan starten),
heeft de Europese Commissie aangegeven dat het in de
visserijregelgeving neergelegde stelsel van voorafgaande vergunning
voor de uitzaai van oesters en mosselen uit andere lidstaten leidt tot
een niet gerechtvaardigde inbreuk op het vrije verkeer van goederen.
De klacht van de Europese Commissie heeft derhalve betrekking op het
vergunningstelsel dat is neergelegd in de regelgeving op grond van de
Visserijwet 1963. Met dit vergunningstelsel wordt de bescherming van
soorten geregeld. In dit kader vindt dan ook geen habitattoets plaats.
Het vergunningstelsel op grond van de Visserijwet 1963 moet worden
onderscheiden van het vergunningstelsel op grond van de
Natuurbeschermingswet 1998, waarmee de bescherming van Natura
2000-gebieden wordt geregeld en in welk kader getoetst wordt aan
artikel 6 van de habitatrichtlijn.
De jurisprudentie van de Raad van State heeft betrekking op het in de
Natuurbeschermingswet 1998 neergelegde vergunningstelsel. De Europese
Commissie heeft in haar met redenen omkleed advies geen oordeel over
het in de Natuurbeschermingswet 1998 neergelegde vergunningstelsel
gegeven. Integendeel, zij heeft aangegeven dat er geen enkel verband
is tussen de door haar gestarte procedure en de toestemming voorzien
in artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn. Van een verschil in
interpretatie, zoals aangegeven in vraag 2, is dan ook geen sprake. Ik
deel dan ook niet de mening dat de Raad van State met het besluit van
de Europese Commissie om Nederland voor het Hof te dagen feitelijk
'een tik op de vingers krijgt'.
Vraag 3
Zijn er in het verleden implementatieplannen opgesteld voor de Vogel-
en voor de Habitatrichtijn en heeft de Europese Commissie die
goedgekeurd? Zijn die implementatieplannen niet voldoende
gedetailleerd geweest, zodat deze casus niet te voorzien was? Is de
Europese Commissie van mening veranderd of is Nederland in de
uitwerking van de Vogel- en Habitatrichtlijn afgeweken van het
implementatieplan? Kunt u de Kamer de goedgekeurde
implementatieplannen doen toekomen? Indien er geen
implementatieplannen zijn opgesteld, zou het dan niet raadzaam zijn
dat alsnog te doen, om zo een kader voor het gehele uitvoeringstraject
te creëren dat gegarandeerd in lijn is met de ideeën van de Europese
Commissie?
Antwoord
Er zijn geen implementatieplannen opgesteld die door de Europese
Commissie zijn goedgekeurd. Er bestaat geen Europeesrechtelijke
verplichting om een implementatieplan te maken, maar in Nederland is
wel afgesproken dat er een implementatieplan met betrekking tot
Europese regelgeving wordt gemaakt. Dit is ook vastgelegd in de
Regeling van de minister-president, Minister van Algemene Zaken, van
18 november 1992, Stcrt. 1992, 334 (Aanwijzingen voor de regelgeving,
aanwijzing nr. 334). Dit was echter nog niet gebruikelijk toen in 1992
de habitatrichtlijn werd vastgesteld. Het is niet gebruikelijk om
implementatieplannen voor te leggen aan de Europese Commissie en de
Commissie is daarin ook niet geïnteresseerd. Het is op grond van
artikel 23 van de habitatrichtlijn wel verplicht om de Commissie in
kennis te stellen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen
waarmee de richtlijn wordt omgezet in nationaal recht. Nederland heeft
dan ook de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998
genotificeerd. Ook wordt met de Commissie besproken op welke termijn
de aanwijzingsbesluiten en beheerplannen in het kader van de
Natuurbeschermingswet 1998 worden vastgesteld. Tot slot zij nog
gewezen op de contourennotitie die ik bij brief van 7 juli 2005 (TK
2004-2005, 29800 XIV, nr. 104) aan uw Kamer heb toegezonden. Hierin
geef ik aan hoe ik de implementatie ga uitvoeren.
Vraag 4
Is het 'restrictive fisheries licensing regime' waarnaar de Europese
Commissie verwijst en dat recent zou zijn ingesteld voor de aloude
praktijk van mossel- en oesterzaadimport een voortvloeisel uit de
Nederlandse interpretatie van de Vogel- en Habitatrichtlijn? Zo niet,
wat is dan de aanleiding geweest om het in te stellen? Kunt u een
beschrijving geven van dit 'regime'?
Antwoord.
De reden voor het in de visserijregelgeving neergelegde
vergunningstelsel is gelegen in het risico dat met het uitzaaien van
schelpdieren ook andere diersoorten en organismen die van nature niet
in het water van bestemming voorkomen, worden uitgezet.
Het risico zit in de niet-inheemse diersoorten en organismen die met
de uitzaai van deze schelpdieren kunnen worden geïntroduceerd. De
introductie en vervolgens verdere toename van niet-inheemse
diersoorten en organismen, kunnen ertoe leiden dat andere (inheemse)
diersoorten in het betreffende water worden verdrongen en dat schade
wordt toegebracht aan de wilde flora en fauna. Het vergunningstelsel
betreft derhalve een maatregel tot behoud van onder meer inheemse
diersoorten en draagt bij tot het behoud van de biodiversiteit. Het
vergunningstelsel beoogt derhalve de bescherming van het leven van die
dieren en is daarmee naar het oordeel van Nederland op grond van
artikel 30 van het EG-Verdrag gerechtvaardigd.
Het niet langer handhaven van het huidige vergunningstelsel zou naar
de mening van Nederland op gespannen voet staan met internationale
verplichtingen. Gewezen zij in dit verband op artikel 22 van de
habitatrichtlijn, dat Nederland ertoe verplicht erop toe te zien dat
de opzettelijke introductie in de vrije natuur van een soort die op
zijn grondgebied niet inheems is, zodanig aan voorschriften wordt
gebonden dat daardoor geen schade wordt toegebracht aan de natuurlijke
habitats in hun natuurlijke verspreidingsgebied of aan de inheemse
wilde flora en fauna, en een dergelijke introductie te verbieden
indien het zulks nodig acht. Nederland heeft artikel 22 van de
habitatrichtlijn geïmplementeerd via een bepaling in de Flora- en
Faunawet, die het uitzetten van dieren verbiedt, maar omdat deze wet
niet van toepassing is op vissen waarop de Visserijwet 1963 van
toepassing is, is handhaving van het vergunningstelsel van de
Visserijwet noodzakelijk.
Verder zij gewezen op het Verdrag inzake biologische diversiteit, op
grond waarvan zowel Nederland als de Europese Unie onder meer de
binnenkomst van uitheemse soorten die bedreigend zijn voor de
ecosystemen, habitats of soorten dienen te voorkomen, dan wel deze te
beheersen of uit te roeien.
Tot slot zij gewezen op de in het kader van het Verdrag van Bern
(Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun
natuurlijk leefmilieu in Europa) tot stand gekomen 'European Strategy
on Invasive Alien Species'. Deze strategie is aangenomen op de 23ste
vergadering van het 'Standing Committee' (december 2003), en verschaft
een basis voor een gecoördineerde en geïntegreerde aanpak van de
introductie van niet-inheemse soorten. Ook deze strategie benadrukt
het belang van het opnemen van het behoud van biologische diversiteit
in nationaal beleid en nationale regelgeving.
Vraag 5
Is het vernietigen van de 30 vergunningen voor het uitzaaien en
opvissen van mosselen en oesters, verleend op 29 juli 2004, door de
uitspraak van de Raad van State van 22 maart 2006 op grond van het
door de Europese Commissie beschreven 'restrictive fisheries licensing
regime' geschied? Wat betekent het aanvallen van dit 'regime' door de
Europese Commissie voor de rechtsgrond onder die uitspraak?
Antwoord
Nee, de 30 vergunningen voor het uitzaaien en opvissen van mosselen
waarover de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State in haar
uitspraak van 22 maart 2006 heeft geoordeeld, zijn verleend op grond
van de Natuurbeschermingswet 1998. Zoals aangegeven in mijn antwoord
op vraag 2, hebben de bezwaren van de Europese Commissie geen
betrekking op deze vergunningen. Het 'restrictive fisheries licensing
regime', waar de bezwaren van de Europese Commissie zich tegen
richten, betreft het in de visserijregelgeving neergelegde
vergunningstelsel inzake soortenbescherming.
Vraag 6
Deelt u de conclusie dat, nu de Europese Commissie als hoeder van de
Europese wetgeving aangeeft dat het risico van de introductie van
invasieve soorten het Nederlandse restrictieve beleid ten aanzien van
de import van mossel- en oesterzaad niet rechtvaardigt, daaruit kan
worden begrepen dat de Europese Commissie impliciet een andere -
minder verstrekkende - uitleg geeft aan het begrip significant dan de
Raad van State? Welke consequenties zou dit kunnen hebben voor de
uitvoering van de Natuurbeschermingswet 1998 en, en voor de Flora- en
faunawet?
Antwoord
Nee, deze conclusie deel ik niet. Zoals aangegeven in mijn antwoord
bij vraag 2 heeft de klacht van de Europese Commissie geen betrekking
op het vergunningstelsel dat is neergelegd in de Natuurbeschermingswet
1998 maar op het vergunningstelsel dat is neergelegd in de Visserijwet
1963. Ik ga er dan ook vanuit dat de bezwaren van de Europese
Commissie geen betrekking hebben op het door Nederland in het kader
van de Natuurbeschermingswet 1998 gehanteerde begrip 'significant'.
Dit blijkt ook niet uit het persbericht hierover van de Europese
Commissie of het met redenen omkleed advies. Integendeel, zoals ook
aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 heeft de Europese Commissie in
dit advies aangegeven dat er geen enkel verband is tussen de door haar
gestarte procedure en de toestemming voorzien in artikel 6, derde lid,
van de habitatrichtlijn. De Europese Commissie heeft de zaak nog niet
aanhangig gemaakt bij het Hof, en heeft nog niet gemotiveerd uiteen
gezet op grond van welke bezwaren uit de voorfase zij de zaak wil
voortzetten. Ik wil en kan niet op de motivering van de Europese
Commissie vooruitlopen.
Overigens zal ook de Europese Commissie zich, net als de Raad van
State, met betrekking tot artikel 6, derde lid van de habitatrichtlijn
en de implementatie van dat artikel in de Natuurbeschermingswet 1998
moeten laten leiden door het arrest van het Europese Hof van Justitie
van 7 september 2004 in zaak C-127/02 (het kokkelvisserij-arrest). In
dit arrest heeft het Hof aangegeven dat in het kader van artikel 6,
derde lid, van de habitatrichtlijn een plan of project significante
gevolgen kan hebben indien niet op grond van objectieve gegevens kan
worden uitgesloten dat het plan of project de
instandhoudingsdoelstellingen van het gebied in gevaar kan brengen.
Vraag 7
Zou een omschrijving van het begrip significant in bijvoorbeeld de
Memorie van toelichting bij de Natuurbeschermingswet zinvol zijn om de
Europese interpretatie van het begrip significant hanteerbaar te
maken, gegeven het feit dat velen in ons land daar mee worstelen?
Antwoord
Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven heeft het Europese Hof
inmiddels een eerste invulling gegeven aan het begrip 'significant' in
artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn. In de Algemene
Handreiking Natuurbeschermingswet 1998 heb ik deze uitleg opgenomen.
Bij het up-to-date maken van deze Handreiking zal ik alle nieuwe
informatie die mij ter beschikking staat gebruiken om zoveel mogelijk
duidelijkheid te verschaffen over het begrip 'significant' en andere
onderwerpen uit de Natuurbeschermingswet 1998.
Vraag 8
Wilt u, nu de Europese Commissie stelt dat er onterecht strengere
eisen worden gesteld aan de verplaatsing van mosselzaad tussen
verschillende Europese lidstaten dan aan verplaatsing binnen
Nederland, bij de natuurbescherming in relatie tot de visserij
voortaan altijd uitgaan van de Noord-Atlantische Zone en niet van
landsgrenzen?
Antwoord
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 is op dit moment nog geen
zaak aanhangig gemaakt bij het Europese Hof en is mij om die reden de
precieze motivering van de Europese Commissie om de zaak voort te
zetten niet bekend. Ik wil en kan niet op deze motivering van de
Europese Commissie vooruitlopen.
Vraag 9
Bent u bereid te onderzoeken waar de - in praktijk - grote verschillen
in vergunningsvereisten (vooral wat betreft de 'passende beoordeling'
en 'voortoets') voor de visserij in Nederland en een land als Ierland
vandaan komen, overwegende dat de Europese natuurbeschermingsgrondslag
dezelfde is?
Antwoord
Zowel Nederland als Ierland heeft artikel 6 van de habitatrichtlijn
moeten implementeren. Bovendien zal zowel Nederland als Ierland zich
met betrekking tot artikel 6, derde lid van de habitatrichtlijn moeten
laten leiden door het arrest van het Europese Hof van Justitie van 7
september 2004 in zaak C-127/02 (het kokkelvisserij-arrest). In dit
arrest heeft het Hof onder meer aangegeven dat een passende
beoordeling ingevolge artikel 6, derde lid, van de richtlijn zal
moeten worden uitgevoerd van een plan of een project, als de
waarschijnlijkheid of het risico bestaat dat dit plan of project
significante gevolgen heeft voor het natuurgebied. Een zodanige
passende beoordeling komt erop neer dat op basis van de best
wetenschappelijke kennis alle aspecten van een plan of project die op
zichzelf of in combinatie met andere plannen en projecten de
instandhoudingsdoelen van het gebied in kwestie in gevaar kunnen
brengen, worden geïnventariseerd. Het arrest geeft verder aan dat op
basis van deze beoordeling slechts toestemming kan worden verleend als
er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er
geen schadelijke gevolgen zijn.
Gelet op het voorgaande ga ik er van uit dat er geen verschillen in
vergunningsvereisten zijn tussen Nederland en Ierland.
Vraag 10
Deelt u de mening, dat aangezien de Europese Commissie in zijn
persbericht blijk geeft er waarde aan te hechten dat de import van
mossel- en oesterzaad al decennia praktijk is, het feitelijke opheffen
van de categorie 'bestaand gebruik' naar aanleiding van het
kokkelvisserijarrest een misser is geweest? Deelt u de mening dat in
de praktijk weer meer belang zou moeten worden toegekend aan langdurig
bestaand gebruik?
Antwoord
Nee, deze mening deel ik niet. Zoals aangegeven in mijn antwoord op
vraag 2 hebben de bezwaren van de Europese Commissie geen betrekking
op het in de Natuurbeschermingswet 1998 neergelegde vergunningstelsel
en het door Nederland in dit kader gehanteerde begrip 'significant'.
Overigens ben ik van mening dat er - binnen de ruimte die daar
Europeesrechtelijk voor bestaat - voldoende waarde wordt gehecht aan
bestaand gebruik. In mijn brief van 1 september jl. (Kamerstukken II
2005/06, 30 192, nr. 2) heb ik aangegeven m.b.t. bestaand gebruik
beleid te voeren en een wetswijziging te entameren. Ik verwacht het
wetsvoorstel begin 2007 bij Uw Kamer te kunnen indienen.
De minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit,
dr. C.P. Veerman
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit