Raad van State


Uitspraak Weigering vergunning voor inzameling textiel in Echt-Susteren

Zaaknummer: 200603585/1
Publicatie datum: woensdag 8 november 2006
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren Proceduresoort: Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige

200603585/1.
Datum uitspraak: 8 november 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de rechtspersoon naar buitenlands recht "Kleding Hergebruik Centrum Nederland Limited", gevestigd te Cardiff, Verenigd Koninkrijk, appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2005 heeft verweerder geweigerd appellante vergunning te verlenen voor het inzamelen van textiel.

Bij besluit van 20 april 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 13 december 2005 herroepen wat de weigering om appellante te plaatsen op het roulatieschema betreft en daarvoor in de plaats besloten dat alsnog tot plaatsing op het roulatieschema wordt overgegaan.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 mei 2006.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door J.M.A. Klaus en G. Paulissen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C. Scheepers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening gemeente Echt-Susteren 2004 (hierna: Verordening) is het verboden zonder inzamelvergunning van het college huishoudelijke afvalstoffen in te zamelen.

Ingevolge het tweede lid kan de inzamelvergunning worden geweigerd in het belang van een doelmatige beheer van huishoudelijke afvalstoffen.

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder een doelmatig beheer van afvalstoffen verstaan een zodanig beheer van afvalstoffen dat daarbij rekening wordt gehouden met het geldende afvalbeheersplan, dan wel de voor de vaststelling van het plan geldende bepalingen, dan wel de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.4, en de criteria, genoemd in artikel 10.5, eerste lid.

Ingevolge artikel 10.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet ieder bestuursorgaan rekening houden met het geldende afvalbeheersplan bij het uitoefenen van een bevoegdheid krachtens deze wet, voor zover deze bevoegdheid wordt uitgeoefend met betrekking tot afvalstoffen.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel houdt het bestuursorgaan, voor zover het afvalbeheersplan niet voorziet in het onderwerp met betrekking waartoe de bevoegdheid wordt uitgeoefend, rekening met de voorkeursvolgorde, aangegeven in artikel 10.4 en de criteria genoemd in artikel 10.5, eerste lid.

Ingevolge artikel 10.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer houdt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij de vaststelling van het afvalbeheersplan er rekening mee dat het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen vereist dat:

a. het beheer van afvalstoffen op effectieve en efficiënte wijze geschiedt;

b. een effectief toezicht op het beheer van afvalstoffen mogelijk is.

2.2. Blijkens de stukken hanteert verweerder ten aanzien van de inzameling van textiel als beleid dat jaarlijks vier vergunningen worden verleend. Door hantering van een roulatieschema komt elk kwartaal een andere instelling aan de beurt om textiel in te zamelen. Het criterium dat slechts een vergunning wordt verleend aan instellingen die beschikken over een keur of een positieve beoordeling van het Centraal Bureau Fondsenwerving hanteert verweerder blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting niet meer als beleid.

2.3. Appellante stelt dat de vergunning ten onrechte is geweigerd en voert daartoe aan dat het gevoerde beleid om jaarlijks slechts vier vergunningen te verlenen niet is gebaseerd op het belang van een doelmatig beheer van huishoudelijke afvalstoffen in de zin van artikel 11, tweede lid, van de Verordening. Bovendien blijkt volgens appellante niet dat wat de verleende vergunningen betreft een beoordeling van het doelmatig beheer van het ingezamelde textiel heeft plaatsgevonden.

2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beperking van het aantal vergunningen tot vier per jaar ertoe dient dat per inzamelronde een voldoende opbrengst is verzekerd. Bovendien schept een vast inzamelstramien volgens verweerder duidelijkheid voor de burger. Kenbaarheid van het inzamelstramien levert, aldus verweerder, een positieve bijdrage aan de bereidwilligheid om oud textiel gescheiden af te staan.

2.5. Verweerder heeft bij de invulling van zijn beoordelingsvrijheid met betrekking tot het doelmatig beheer van textiel onder meer aansluiting gezocht bij sectorplan 20 van het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 (hierna: het LAP). In dit sectorplan is het beleid uitgewerkt ten aanzien van preventie en gescheiden inzameling van textiel van huishoudens en van bedrijven. Paragraaf 3.2 van sectorplan 20 betreft het inzamelen. In deze paragraaf is vermeld dat als doelstelling is opgenomen dat in 2006 vijftig procent van het aanbod aan textiel gescheiden ingezameld moet worden. Verder vermeldt het sectorplan dat gemeenten keuzevrijheid hebben in de wijze waarop zij de textielinzameling organiseren, bijvoorbeeld via textielbakken of huis-aan-huis-inzameling. Zij kunnen, aldus het LAP, voor de inzameling ook charitatieve instellingen inschakelen.

Blijkens de stukken heeft verweerder de doelmatigheid van het beheer van afvalstoffen tevens getoetst aan de doelmatigheidsaspecten effectief en efficiënt beheer van afvalstoffen, die zijn genoemd in artikel 10.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Deze wijze van invulling van de beoordelingsvrijheid van verweerder acht de Afdeling niet in strijd met het recht.

2.5.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting verloopt de inzameling door vier instellingen per jaar voorspoedig en worden de landelijke streefcijfers gehaald die op grond van het LAP zijn gesteld. Het is de Afdeling aannemelijk geworden dat de inzameling minder efficiënt en effectief zal verlopen indien in aanvulling op deze vier vergunningen ook vergunning wordt verleend aan een of meer (commerciële) inzamelaars omdat daardoor de bestaande en bij de inwoners van de gemeente jarenlang bekende inzamelstructuur wordt doorbroken. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het betrokken beleid heeft kunnen komen. Ook overigens acht de Afdeling het gevoerde beleid niet in strijd met het recht.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder het gehanteerde beleid onjuist heeft toegepast. Gelet hierop heeft verweerder zich met zijn motivering naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning voor het jaar 2006 in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen kon worden geweigerd.

2.6. Voor zover appellante betoogt dat niet blijkt dat wat de verleende vergunningen betreft een beoordeling van het doelmatig beheer van het ingezamelde textiel heeft plaatsgevonden, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.

2.7. Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. TH.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006

262-415.