Raad van State


Uitspraak Dwangsommen café-restaurant De Linde in Groesbeek

Zaaknummer: 200603089/1
Publicatie datum: woensdag 8 november 2006
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige

200603089/1.
Datum uitspraak: 8 november 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Café-Restaurant De Linde B.V.", gevestigd te Groesbeek, appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2005 heeft verweerder aan appellante drie lasten onder dwangsom opgelegd voor het overtreden van artikel 6, eerste, derde, vijfde en zevende lid, van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit), voor het overtreden van voorschrift 1.1.1 van bijlage B bij het Besluit (hierna: bijlage B) en wat het laden en lossen aan de zuidzijde betreft, het niet naleven van de voorschriften 3.4.2 en 3.4.3, onder 3, van bijlage B.

Bij besluit van 16 maart 2006, kenmerk VR/MB/BRS/20060018, verzonden op 17 maart 2006, heeft verweerder beslist op het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar. Verweerder heeft hierbij onder meer de last onder dwangsom ten aanzien van het niet naleven van voorschrift 3.4.2 en 3.4.3, onder 3, van bijlage B ingetrokken en besloten daarvoor in de plaats een nadere eis op te leggen. Bij afzonderlijk besluit van diezelfde datum, kenmerk VR/MB/BRS/20060013, heeft verweerder een nadere eis opgelegd ten aanzien van het laden en lossen van (vracht)wagens gedurende de avond- en nachtperiode, dat uitsluitend aan de noordzijde van het Café-Restaurant (hierna: de inrichting) mag plaatsvinden.

Tegen het besluit van 16 maart 2006, waarbij een nadere eis is opgelegd, heeft appellante bij brief van 27 april 2006, bij verweerder ingekomen op 28 april 2006, bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaarschrift doorgezonden naar de Afdeling.

Tegen het besluit van 16 maart 2006, waarbij is beslist op het tegen het besluit van 22 juli 2005 gemaakte bezwaar, heeft appellante bij brief van 25 april 2006, bij de Raad van State dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 mei 2006.

Bij brief van 22 juni 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van . Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam en drs. M.E.A. Derks, en verweerder, vertegenwoordigd door P.P.G. Wintjes en A.A.H. Dijkema, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Ten aanzien van het door verweerder doorgezonden bezwaarschrift tegen het besluit van 16 maart 2006, waarbij een nadere eis is opgelegd, overweegt de Afdeling dat de systematiek en uitgangspunten van de Algemene wet bestuursrecht ter zake van het beslissen op een bezwaarschrift meebrengen dat een primair besluit in volle omvang wordt heroverwogen. Het na heroverweging te nemen besluit moet zijn te beschouwen als het resultaat van de heroverweging.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de door verweerder opgelegde lasten onder dwangsom. Verweerder heeft hierop beslist door de last onder dwangsom ten aanzien van het laden en lossen aan de zuidzijde van de inrichting in te trekken en daarvoor in de plaats een nadere eis op te leggen. Deze nadere eis is in een afzonderlijk besluit neergelegd. De last met betrekking tot de overtreding van artikel 6, eerste, derde, vijfde en zevende lid, van het Besluit heeft verweerder aangevuld met de overtreding van het zesde lid van dit artikel. Voor het overige heeft hij na het vermelden van een nieuwe begunstigingstermijn de lasten in stand gelaten.

Voor zover het de opgelegde nadere eis betreft is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 16 maart 2006, kenmerk VR/MB/BRS/20060013, niet is te beschouwen als het resultaat van de heroverweging van het bezwaar tegen de opgelegde lasten onder dwangsom, maar als een afzonderlijk primair besluit. Verweerder heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar dan ook ten onrechte doorgezonden naar de Afdeling.

2.2. Appellante heeft eerder een verandering van de inrichting gemeld. Verweerder heeft deze melding bij besluit van 16 juli 2002 geaccepteerd.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of artikel 6 van het Besluit en voorschrift 1.1.1 van bijlage B werden overtreden.

2.3. Ingevolge artikel 6, derde juncto eerste lid, van het Besluit dient - kort weergegeven - het veranderen van een inrichting of het veranderen van de werking daarvan aan het bevoegd gezag te worden gemeld. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door het veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.

Artikel 6, vijfde lid, van het Besluit bepaalt - voor zover van belang - dat bij de melding een rapportage van een akoestisch onderzoek dient te worden gevoegd indien het aannemelijk is dat in enig vertrek van de inrichting het equivalente geluidniveau veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie meer bedraagt dan - kort weergegeven - 70 dB(A) indien dit vertrek in- of aanpandig is gelegen met woningen en 80 dB(A) indien dit vertrek niet in- of aanpandig is gelegen met woningen.

Artikel 6, zesde lid, van dit Besluit bepaalt - kort weergegeven - dat indien uit het akoestisch rapport blijkt dat niet kan worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden, in de rapportage moet worden aangegeven welke voorzieningen hiertoe worden getroffen.

Artikel 6, zevende lid, van het Besluit bepaalt dat voor zover het een melding betreft als bedoeld in het derde lid een akoestisch rapport slechts is vereist, indien het veranderen van de inrichting naar verwachting van nadelige invloed zal zijn op de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting.

2.4. De last onder dwangsom vanwege de overtreding van artikel 6 van het Besluit houdt in dat binnen vier weken na de verzenddatum van het bestreden besluit een melding en een akoestisch rapport moeten worden overgelegd, waarbij uit het akoestisch rapport moet blijken welke voorzieningen in de inrichting worden getroffen om te kunnen voldoen aan de grenswaarden uit voorschrift 1.1.1 van bijlage B. De hoogte van de dwangsom bedraagt ¤ 1.000,00 per week met een maximum van ¤ 5.000,00.

2.4.1. Ten aanzien van de overtreding van artikel 6 van het Besluit stelt appellante zich ten eerste op het standpunt dat er door de in de inrichting aangebrachte wijzigingen ten opzichte van de melding van 16 juli 2002 geen nadelige invloed op de geluidbelasting valt te verwachten, waardoor het overleggen van een akoestisch rapport niet is vereist.

Verder betoogt zij dat voor zover er door de wijzigingen wel nadelige gevolgen voor de geluidbelasting zijn te verwachten, zij ten tijde van het bestreden besluit reeds aan de last in het primaire besluit heeft voldaan door aan verweerder het akoestisch rapport van 17 augustus 2005, opgesteld door ABOVO Acoustics (hierna: het rapport), te overleggen.

Tot slot stelt appellante dat verweerder bij de beslissing op bezwaar de last heeft gewijzigd ten opzichte van het primaire besluit door de last met de overtreding van artikel 6, zesde lid, van het Besluit uit te breiden. Zij betoogt dat verweerder hierdoor buiten de grenzen is getreden die hij in het kader van de heroverweging in acht moet nemen. Overigens is volgens appellante inmiddels ook aan deze last voldaan door als aanvulling op het rapport het rapport van 16 april 2006 over te leggen, waarin de te treffen maatregelen zijn beschreven, welke maatregelen ook nagenoeg allemaal zijn uitgevoerd.

2.4.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het, gelet op de door hem tijdens een controlebezoek geconstateerde wijzigingen in de inrichting, aannemelijk is geworden dat als gevolg van deze wijzigingen in de inrichting een hogere geluidbelasting is te verwachten, waardoor op grond van artikel 6, vijfde lid, van het Besluit een akoestisch rapport is vereist.

Voorts betoogt hij dat appellante ten tijde van het bestreden besluit niet heeft voldaan aan de last, doordat zij heeft nagelaten om in het akoestisch rapport aan te geven welke voorzieningen moeten worden getroffen om te kunnen voldoen aan de gestelde geluidgrenswaarden. Verder stelt hij dat het ingediende rapport niet volledig is nu daarin niet voldoende rekening is gehouden met de cumulatieve geluidbelasting.

Verweerder stelt zich tot slot op het standpunt dat het aanvullen van de overtreding met artikel 6, zesde lid, van het Besluit de last niet wijzigt nu de strekking van de last bij het primaire besluit reeds zag op het indienen van een volledig akoestisch rapport.

2.4.3. Verweerder heeft bij brief van 5 juli 2004 aan appellante medegedeeld dat naar aanleiding van een bedrijfscontrole bij appellante wijzigingen in de inrichting ten opzichte van de melding van 16 juli 2002 en het daarbij gevoegde akoestisch rapport van Peutz van 12 april 2002 zijn geconstateerd. Deze wijzigingen waren voor verweerder de aanleiding om appellante te verzoeken om vóór 1 december 2004 een nieuwe melding ingevolge het Besluit in te dienen en daarbij een akoestisch rapport te overleggen, omdat aannemelijk moest worden geacht dat de geconstateerde wijzigingen ook invloed hebben op de akoestische situatie rondom de inrichting.

De Afdeling stelt onder meer vast dat de zaal "Perfect" in de melding van 16 juli 2002 is omschreven als een café/pub met een gewenst binnenniveau van 85 dB(A), terwijl op deze plek een feestzaal met een gewenst binnenniveau van 100 dB(A) is gerealiseerd. Verder is bij de ruimte waar "Studio 24" is gelegen een vaste wand vervangen door een semi-permanente wand. Gelet hierop is voldoende aannemelijk geworden dat de aangebrachte wijzigingen in de inrichting naar verwachting een nadelige invloed op de geluidbelasting zullen hebben, waardoor op grond van artikel 6, vijfde lid, van het Besluit een akoestisch rapport is vereist. Nu appellante ten tijde van het primaire besluit geen akoestisch rapport had overgelegd was verweerder bevoegd om ten aanzien van de geconstateerde overtreding handhavend op te treden.

De Afdeling deelt niet de standpunten van appellante dat zij ten tijde van het bestreden besluit reeds aan de last heeft voldaan en dat verweerder in de beslissing op bezwaar het zesde lid van artikel 6 van het Besluit niet aan de overtreding had mogen toevoegen. De gelaste wijze van handelen door de overtreder is zowel in het primaire besluit als in de beslissing op bezwaar het overleggen van een akoestisch onderzoek. Deze last brengt naar het oordeel van de Afdeling mee dat, indien blijkens dit akoestisch rapport niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, in het rapport tevens wordt aangegeven welke voorzieningen moeten worden getroffen om hieraan wel te kunnen voldoen. Derhalve is door het toevoegen van het zesde lid de last inhoudelijk niet veranderd en heeft verweerder het zesde lid in redelijkheid aan de overtreding kunnen toevoegen.

De enkele omstandigheid dat, zoals appellante in haar beroep stelt, door middel van het overleggen van de akoestische rapporten van 17 augustus 2005 en 16 april 2006 en het uitvoeren van een deel van de te treffen maatregelen inmiddels aan de last zou zijn voldaan, maakt dit niet anders. Deze last is immers met dit doel opgelegd.

2.5. Ingevolge voorschrift 1.1.1 van bijlage B mag - voor zover van belang - het langtijdgemiddeld geluidniveau veroorzaakt door de inrichting ter plaatse van de gevel van woningen niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A), respectievelijk gedurende de dag-, avond- en nachtperiode.

2.6. De last onder dwangsom vanwege de overtreding van voorschrift 1.1.1 van bijlage B houdt in dat binnen drie maanden na de verzenddatum van het bestreden besluit geluidisolerende voorzieningen aan de tuinzaal en het uitgaanscentrum/discotheek of geluidbegrenzende maatregelen aan de in de tuinzaal en het uitgaanscentrum/discotheek te gebruiken muziekinstallaties dienen te worden getroffen, om te voldoen aan de grenswaarden uit voorschrift 1.1.1 van bijlage B. De hoogte van de dwangsom bedraagt ¤ 2.500,00 per keer dat wordt geconstateerd dat voorschrift 1.1.1 van bijlage B bij het Besluit wordt overtreden met een maximum van ¤ 50.000,00.

2.6.1. Appellante betoogt dat onvoldoende vaststaat dat voorschrift 1.1.1 van bijlage B is overtreden. Zij stelt dat de door verweerder geconstateerde geluidovertredingen in de nacht van 25 februari 2005 en 20 maart 2005 zijn gebaseerd op onjuiste meetgegevens.

2.6.2. Tijdens de controlemetingen in de nacht van 25 februari 2005 en 20 maart 2005, uitgevoerd door het Regionaal Milieubedrijf, is ter plaatse van de woning aan de Cranenburgsestraat 122/124 een overtreding van de normstelling van 40 dB(A) voor de nachtperiode met respectievelijk maximaal 12 en 15 dB(A) geconstateerd.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de deugdelijkheid van de verrichte metingen ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie die verweerder uit de meetgegevens heeft getrokken, te weten dat daarmee voldoende is aangetoond dat de geluidgrenswaarden zoals gesteld in voorschrift 1.1.1 worden overschreden. Derhalve heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van overtreding van voorschrift 1.1.1 van bijlage B, zodat verweerder bevoegd was dienaangaande handhavend op te treden.

2.7. Appellante voert verder aan dat zij door verweerder niet op gelijke wijze wordt bejegend als soortgelijke gevallen in de omgeving.

Daar appellante de gelijkheid van gevallen in de omgeving niet heeft aangetoond ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

2.8. Het beroep is ongegrond. De Afdeling zal het bezwaarschrift dat is ingediend tegen het besluit van 16 maart 2006, kenmerk VR/MB/BRS/20060013, met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorzenden aan verweerder. Verweerder dient alsnog een beslissing op het bezwaarschrift te nemen.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

De Voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Plambeck ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006

159-517.