Raad van State
Uitspraak Milieuvergunning voor megabioscoop in Kerkrade
Zaaknummer: 200601798/1
Publicatie datum: woensdag 8 november 2006
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade
Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige
200601798/1.
Datum uitspraak: 8 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Exploitatiemaatschappij Bios B.V." handelend onder de naam "H5 Theaters", gevestigd te Heerlen, en , wonend te ,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Utopia Nederland B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een megabioscoop met horecafaciliteiten gelegen op het perceel Roda JC-ring 2 te Kerkrade. Dit besluit is op 2 februari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 maart 2006.
Bij brief van 3 april 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 6 juli 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door T.H.M. Mertens en A.F. van der Velden, ambtenaren van de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2. Appellanten betogen dat ten onrechte geen milieu-effectrapport is opgesteld. Zij voeren in dit verband aan dat het milieu-effectrapport dat in 2001 is opgesteld niet meer bruikbaar is nu ruim vier jaar verstreken zijn en de feitelijke situatie op het bedrijventerrein waar de megabioscoop wordt gevestigd aanzienlijk is gewijzigd.
2.2.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) en categorie 10.1 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit, voor zover hier van belang, moet bij de voorbereiding van de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet van een recreatieve of toeristische voorziening in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 500.000 bezoekers of meer per jaar een milieu-effectrapport worden gemaakt.
2.2.2. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat het ruimtelijk plan als bedoeld in de voornoemde bepalingen de in 2001 voor de inrichting gevraagde vrijstelling in de zin van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is. In dat kader is in 2001 een milieu-effectrapport opgesteld. Gelet hierop en nu het thans bestreden besluit ziet op het verlenen van een vergunning in de zin van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer heeft verweerder terecht gesteld dat geen milieu-effectrapport opgesteld dient te worden. Deze beroepsgrond faalt.
2.3. Appellanten betogen dat het bestreden besluit in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit).
2.3.1. Voor zover appellanten stellen dat het onderzoek naar luchtkwaliteit eerst na het nemen van het bestreden besluit is verricht overweegt de Afdeling dat het onderzoek luchtkwaliteit dat zich bij de stukken bevindt is gedateerd op 6 januari 2006. Het onderzoek luchtkwaliteit is derhalve voor het nemen van het bestreden besluit verricht. Deze beroepsgrond faalt.
2.3.2. Voor zover appellanten betogen dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 5.2, derde lid, van de Wet milieubeheer, overweegt de Afdeling dat uit artikel 2, tweede lid, van het Besluit volgt dat artikel 5.2, derde lid, eerste volzin, van de Wet milieubeheer niet van toepassing is ten aanzien van de in het Besluit opgenomen grenswaarden. Deze beroepsgrond faalt.
2.3.3. In artikel 7, eerste lid, van het Besluit is, voor zover hier van belang, bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor zwevende deeltjes in acht moeten nemen.
In artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden, in afwijking van dat lid, mede kunnen worden uitgeoefend indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.
In artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden, in afwijking van dat lid, mede kunnen worden uitgeoefend indien bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.
In artikel 20 van het Besluit is, voor zover hier van belang, een grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) gesteld van 40 microgram per kubieke meter, en een grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram per kubieke meter, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.3.4. Niet in geschil is dat de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes in acht wordt genomen. Het staat verder vast dat de waarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes ter plaatse en in de directe omgeving van de beoogde locatie zonder de oprichting van de inrichting al meer dan vijfendertig maal per kalenderjaar wordt overschreden. Hieruit volgt dat deze grenswaarde bij de vergunningverlening niet overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van het Besluit in acht wordt of kan worden genomen. Vergunningverlening kan dan ook slechts in overeenstemming met het Besluit zijn indien één van de in artikel 7, derde lid, opgenomen uitzonderingen op het eerste lid zich voordoet. Nu is gebleken dat geen van de voornoemde uitzonderingen zich voordoet, is verweerder er ten onrechte van uitgegaan dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het Besluit.
2.4. Het beroep is gegrond. Nu het aspect luchtkwaliteit bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het besluit in zijn geheel te worden vernietigd. De overige gronden behoeven dan ook geen bespreking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade van 24 januari 2006, kenmerk 05i0006967/0640001495;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Kerkrade aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Kerkrade aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van ¤ 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006
312-492.